Gunning over Calvijn

logo-idW-oud

 

GUNNING OVER CALVIJN

Op 23 januari 1854 werd J.H. Gunning Jr. als predikant bevestigd in zijn eerste gemeente Blauwkapel. Hij was daar tot 1857 toen hij predikant werd in Hilversum. Uit de periode in Blauwkapel dateren de eerste contacten met de oudere D. Chantepie de la Saussaye, zijn geestelijke vader en vriend voor het leven. Samen bestudeerden zij de Institutie van Calvijn. De gezamenlijk doorgebrachte uren zou Gunning niet graag hebben gemist. Bij hun studie groeide de bewondering voor Calvijn, maar hun bewondering was niet zonder bedenkingen.

Het valt op in het werk van Gunning dat hij herhaaldelijk uiting geeft aan zijn bewondering, voor Calvijn maar dat zijn bewondering steeds gepaard gaat met kritische opmerkingen over hem.

Toen Gunning hoogleraar was geworden in Amsterdam gebruikte hij in zijn colleges dogmatiek de Institutie. Na de gezamenlijke studie was hij in dit werk blijven lezen; hij had het zich zo eigen gemaakt, dat hij anderen enthousiast kon maken. Wat hij zei over de Institutie over allerlei loci maar, in het bijzonder over de triniteit, maakte een onuitwisbare indruk op zijn leerlingen.

In het werk van Gunning komen we Calvijn vooral tegen als het gaat over de uitverkiezing, maar daar toch niet alleen. Zo dankte hij Abraham Kuyper in een pijnlijke briefwisseling omdat deze had gezegd: ‘Mocht het Avondmaal, naar Calvijns wens, elke zondag in onze bedehuizen gevierd worden!’ (1876) Daar was Gunning het van harte me eens en hij was blij dat Kuyper dat in het openbaar had gezegd en dat hij met iets positiefs een brief kon beëindigen. Zelf heeft hij geijverd voor wekelijkse avondmaalsviering en voor een vaste avondmaalstafel.

*

Uitvoerig heeft Gunning zich met Calvijn bezig gehouden in Van Calvijn tot Rousseau uit 1881. Het lijkt wat vreemd deze twee samen te zien, maar het blijkt te kunnen. Gunning was gewoon in zijn werk ‘hoofdgedachten’ te formuleren. De hoofdgedachte van bovengenoemd boek was: Als Calvijn niet ‘naar de eis van zijn eigen beginsel wordt ontwik-keld, bepaaldelijk in hetgeen hij terecht het hart der kerk noemde: de prediking der verkiezing, dan maakt men de verschijning van Rousseau noodzakelijk; nalaten van de nodige evolutie brengt revolutie’ (curs. G.). Anders gezegd: Je kunt niet aan Calvijn voorbijgaan, maar je mag niet bij hem blijven staan. Eén van de lievelingswoorden van Gun-ning was evolutie, ontwikkeling. Er is een weg die van Calvijn loopt naar Rousseau, maar dan moet je wel de levens-waarheid die de hervormer predikt tot een abstractie maken. Wil de waarheid levenswaarheid blijven, dan moet een eenzijdigheid van Calvijn worden vermeden. Bij de verkiezing was Calvijn teveel blijven hangen in de filosofie van Aristoteles. De filosofie speelde ook een rol in Calvijns Godsleer. Calvijns Godsleer werkt volgens Gunning schadelijk op de verkiezingsleer, want Gods wezen als heilige liefde wordt bij hem verduisterd. Boven de barmhartigheid, die de uitverkorenen verlost en de gerechtigheid die anderen in het verderf laat, stelt Calvijn de wijsheid van God, die de werkzaamheid van beide regelt. ‘Maar deze wijsheid boven de liefde en de gerechtigheid krijgt toch enigszins de gelaatsuitdrukking en de betekenis van een strakke almacht´ (curs. G.).Het is niet meer bij uitstek de almacht der goddelijke liefde.

Calvijn stond een strenge tucht voor. Na verloop van tijd trachtte men onder de dwang van deze tucht weg te komen. De tucht verviel, verdween. Het natuurlijk leven, dat door Calvijns strenge tucht onderdrukt was, hernam zijn rechten. Als men niet tot vrijheid is opgeleid, krijgt de bandeloosheid een kans en wordt de ‘natuur’ het een en het al. En ook hier verschijnt Rousseau. ‘Retournons à la nature! was Rousseaus leuze, wapenkreet, levensspreuk op elk gebied’. Calvijn en Rousseau zijn eenzijdig en kennen de ware bevrijding van de mens door God niet. Bij Gunning is verkiezing de vrijmachtige, wonderbare daad van de persoonlijke God; God is persoon en door Hem wordt de mens waarlijk persoon en dat betekent dat hij in de vrijheid wordt gesteld. Bij Calvijn schept God nog niet ten volle ’s mensen vrijheid want er ontbreekt iets aan de vrijmacht van God.

*

Mede dank zij zijn omgang met de Institutie van Calvijn is Gunning heel zijn leven met de verkiezing bezig geweest en steeds meer werd voor hem de waarheid der eeuwige verkiezing ‘een bronwel van onuitputtelijke troost’. Maar wil de verkiezing die bronwel van onuitputtelijke troost kunnen zijn, dan moet de leer der verkiezing (Gunning onderscheidt de ‘waarheid’ en de ‘leer’ der verkiezing) wel ontdaan worden van de scholastieke vormen, ‘die haar ook bij Calvijn aankleven’. Maar bovenal mag dan niet vergeten worden dat alle verkiezing alleen is in ‘Christus de Uitverkorene, zodat alles hangt aan het al of niet aannemen van zijn genade in het geloof’ (brochure Vorm en Geest, 1863) en evenmin mag vergeten worden dat Christus de grond is van de verkiezing als de eeuwige Middelaar voor de ganse schepping en in het bijzonder de mensheid. De mensheid, alle mensen, zonder onderscheid en zonder enige beper-king.

Verkiezing is troostrijke waarheid en er moet geen vraagstuk van gemaakt worden. Pastoraal sprak Gunning over de verkiezing, bijv. in ‘Algemene of particuliere genade’ (1894). ‘Wanneer nu een mens van de verkiezing een vraagstuk maakt en er over bespiegelt of en wáárom hijzelf of een ander, als losse individuen buiten Christus gerekend, zouden uitverkoren zijn, al of niet, dan redeneert hij als wijsgeer buiten het geloof om. En dan is het hetzelfde of hij met Calvijn een particuliere, dan wel met Luther een algemene verkiezing stelt. In beide gevallen is hij wijsgeer en niet gelovige’. Gunning wist wel dat mensen in de gemeente worstelen met de vraag of zij al dan niet zijn uitverkoren, vooral als zij hebben gehoord van een God die met twee lijsten rondloopt, één met de uitverkorenen en een ander met de verworpenen, en de laatste lijst, die van de ‘massa perditionis’, is onmetelijk veel groter dan de eerste. Gunning zei: ‘Als iemand in de Gemeente vraagt: mag ik mij wel voor een uitverkorene houden? Zo moet het antwoord zijn: gij moogt dit niet doen maar gij moet het doen’. Wij moeten het doen om Christus, de redder, de Uitverkorene in wie wij zijn verkoren, te eren, te loven en te prijzen.

*

Gunning weigerde zich calvinist te laten noemen. Meermalen liet hij die weigering horen. Soms zei hij wat ironisch: Ik maak geen aanspraak op die naam. Verleden jaar was een Calvijnjaar. Er werd veel en ook veel goeds over Calvijn geschreven. Een tentoonstelling was aan hem gewijd. Maar je kreeg ook het idee dat heel het volk calvinistisch was geworden. Je zou zeggen dat er zelfs calvinistische atheïsten en calvinistische moslims waren. Het leek ook wel een soort eretitel te zijn. Onze minister-president beroemde er zich op dat hij calvinist was en hij verklaarde al het goede in ons land als behorend tot het calvinistisch erfgoed.

Gunning zei in een lezing dat de kerk in Nederland zich nooit calvinistisch heeft genoemd, anders dan de lutheranen en hij vond dat zuiver aangevoeld. Een kerk moet zich niet naar een meneer of mevrouw noemen en ook elk christen moet dat niet doen. Gunning zelf deed dat ook niet. Kort voor zijn dood wees hij voor het laatst de naam calvinist af. Iemand, F. Smid Kleine, had hem in een recensie zo genoemd. In het openbaar was hij calvinist genoemd, in het openbaar wees hij die naam af. Hij schreef onder andere: ‘Zeker, ik acht Calvijn hoog en beweeg mij hoofdzakelijk in zijn lijn. Maar mijn tegenspraak tegen sommige van zijn stellingen, heb ik nooit ontveinsd’. Goed, hij wil wel zeggen dat hij Calvijn in vele dingen volgde, maar dat er toch ‘tegenspraak’ is tegen ‘sommige’ van zijn stellingen. Dat ‘som-mige’ is wat relativerend. Gunning zei nog meer, hij vervolgde zijn afwijzing met de woorden: ‘Tot enige kerkelijke partij, welke ook, heb ik mij nooit laten rekenen’(curs. G.). Hij vond de naam calvinist een partijnaam en hij was te katholiek om tot een partij te behoren.

Gunning was niet de enige die de naam calvinist afwees. In de zestiende eeuw leefde Johannes Dyrkinus. Zijn ge-boorte- en zijn sterfdatum zijn niet bekend. Hij was predikant en hij vertaalde de Institutie in het Nederlands. Het werk verscheen in Embden in 1560, een jaar nadat Calvijn zijn Institutie had voltooid. Het mag een geweldige prestatie worden genoemd dat Dyrkinus in een één jaar zijn vertaling heeft gerealiseerd en daarbij nog ander werk vertaalde en zich bezighield met een vertaling van de bijbel. Daarbij was hij waarschijnlijk ook nog vluchteling.

Hij vertaalde Calvijns Institutie, maar hij wees de naam calvinist af. Hij schreef: ‘Wij zullen dan niet willen zijn luthera-nen, noch zwinglianen, noch calvinisten, maar waarachtige christenen, en de stem van onze enige leraar Christus alleen horen, aannemen en volgen…’.

M.G.L. den Boer