Hubertus Duifhuis over Judas

logo-idW-oud

 

HUBERTUS DUIFHUIS OVER JUDAS

Een eigenaardig verschijnsel

Hubertus Duifhuis (1531-1581) wordt door zijn biograaf J. Wiarda ‘een eigenaardig verschijnsel’ genoemd ‘in de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland’ (Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jacob, A’dam 1858). Een eigenaardig verschijnsel! Een voorbeeld van verdraagzaamheid in een tijd met veel onverdraagzame mensen. Maar ook een man die niet bang was. Als pastoor van de Laurenskerk in Rotterdam gaf hij in het openbaar te kennen dat hij was getrouwd en dat hij de naam van ‘bijzit’ voor zijn vrouw afwees. Een eigenaardig verschijnsel! Hij preekte ‘op de wijze der hervormden’ en leidde de dienst in het witte koorkleed, temidden van de beelden, in de Jacobikerk te Utrecht. Een eigenaardig verschijnsel! Eerder dan velen zag hij de misbruiken en misstanden in de kerk. Toch bleef zij voor hem de ‘heilige Christen-kerk’. Hij hield de kerk als ‘het geheel der gedoopten’ in het oog en wilde een hervorming van de kerk binnen de kerk door te luisteren naar de stem van de Bruidegom.

Ook in zijn preken, sermoenen, was hij een eigenaardig verschijnsel, zo anders dan andere predikers. Met zijn prediking wist hij zich in de kerk, en niet in de ‘school’. Hij betrad – aldus Wiarda – zelden het gebied van de school. Het schoolse en leerstellige was hem vreemd. De dwalingen die hij aantrof, bestreed hij niet met grof dogmatisch geschut of als woordvoerder van een of andere theologische school, maar met duidelijke argumenten aan de bijbel ontleend. De stijl van zijn sermoenen is tegelijk diep en eenvoudig. Elk vertoon van geleerdheid wordt vermeden. De toon is uitermate levendig, indringend en hartelijk, bewogen maar nergens geëmotioneerd. Er is geen zweem van een vals pathos waar te nemen. Een man is aan het woord die het Nederlands beheerst en zich vaardig weet uit te drukken, Wiarda gaf een paar haarscherpe definities van zijn stijl. ‘Hij zag op het wezen der dingen… Hij sprak niets uit, tenzij hij het geheel en al in zich opgenomen en tot zijn eigendom verwerkt had’. Omdat hij zag op het wezen der dingen is zijn stijl volstrekt authentiek. De woorden die hij sprak, waren eerst door hemzelf heengegaan. Hij was zelf de eerste hoorder van zijn woorden geweest. Daarom zijn er bij hem geen vage, duistere, dubbelzinnige en onverwerkte formuleringen en uitdrukkingen te vinden.

In een van zijn sermoenen heeft hij uitvoerig gesproken over Judas. Niet de Judas uit ‘Het evangelie van Judas’, maar de Judas zoals hij getekend wordt in de evangeliën. Deze Judas is voor hem aanleiding om zeer wezenlijke dingen uit het evangelie duidelijk te maken, ten dienste van het pastoraat.

Predestinatie

Duifhuis is in zijn sermoenen ingegaan op de predestinatieleer zoals deze door Calvijn was ontwikkeld. In zijn Institutie (hoofdstuk XXI) sprak Calvijn ‘over de eeuwige verkiezing door welke God sommigen tot de zaligheid, anderen tot het verderf heeft voorbeschikt’. Zonder de naam van Calvijn te noemen heeft Duifhuis deze predestinatieleer volstrekt afgewezen. Zijn afwijzing werd van zo groot belang gevonden dat Johannes Wttenbogaert in de latere strijd om de predestinatieleer, welke zou uitlopen op de uitspraken van de Synode van Dordrecht (1618/19), haar herhaaldelijk naar voren heeft gebracht om zich te verdedigen tegen de beschuldiging van onrechtzinnigheid. Blijkbaar werd aan het einde van de zestiende en aan het begin van de zeventiende eeuw Duifhuis beschouwd als een ‘betrouwbare getuige’. Die dat dachten zijn dan geen calvinisten geweest, want door hen werd hij al gauw als een ‘libertijn’ beschouwd. En er is geen twijfel mogelijk: Duifhuis lag overhoop met de calvinisten van het slag Moded en Datheen. Hij ‘lag dwarsscheeps in der Calvinisten vaarwater’, zoals ik het ergens zag uitgedrukt.

Duifhuis heeft haarscherp aangevoeld welke noodlottige gevolgen de predestinatieleer van Calvijn zou hebben of de eenzijdige uitleg van wat Calvijn had geschreven. In het pastoraat merkte hij welke wonderlijke gedachten rondspookten in de hoofden van sommige parochianen die wel eens bij calvinistische predikanten in de kerk waren geweest. Hij wees deze leer af als strijdende tegen de ‘eenvoudigheid, liefde en barmhartigheid’. De strekking van deze leer gaat in tegen het wezen van God en maakt van het heilswerk van Christus een ‘zinnenwerk’. Door de veronderstellingen van deze leer komt de zending van Jezus Christus in de lucht te hangen. Het aanbod der genade en de oproep tot bekering van Godswege, alsmede het antwoord van de mens worden in feite zinloos. Laten we Duifhuis zelf aan het woord in de taal van de zestiende eeuw. ‘Daerom laet ons sulcke agerllijcke, diepe questiën laten varen in die Christenheit, dewelcke strijden tegen d’eenvoudigheijt, liefde ende barmhartigheijt, ende geheel tegen de natuere Godes, maeckende van het werck Christi een sinnenwerck. Te weten, dat alle dingen alsoo door een eeuwige praedestinatie van Godt voorset (voorbeschikt) souden wesen, ende d’een mensche tot saligheijd ende d’ander tot verderffe (ende dit door God!) soude gestelt wesen, waertoe soude dan God sijnen lieven Soon gesonden hebben, die ’t seer ang ende bang gevallen is, eer Hij den mensch verlost, den toorn gestilt, de paijs (vrede) gemaeckt ende die eeuwige versoeninge, voor die Hem aennemen en gelooen, gevonden heeft? Och, vrienden!, hoe kont gij immer een regt hartelijcke beweging in desen hebben, als ’t soo soude wesen? Maer laet ons suijver gelooven aen dien, die de sondaers tot boete noodigt, oock desen Judas vriend noemt, op hope of Hij hem had moogen bekeeren; die oock alle belasten ende beladenen tot Hem (zich) roept, om hen te verquicken.’ In deze passage, die begint en eindigt met een oproep (‘laet ons’), worden we getroffen door de indringende toon. Duifhuis polemiseert, maar hij blijft prediken en laat zich niet afleiden. Hij valt het leerstuk van de predestinatie aan, maar vervalt zelf niet in leerstelligheid. Hij weet waarover hij het heeft, hij kent de inhoud van het door hem bestreden leerstuk en beschikt over argumenten, aan de Schrift ontleend. In een rustige zekerheid stelt hij aan zijn hoorders suggestieve vragen om hen te overtuigen en hen te leiden naar de Heer van wie het evangelie getuigt. Hij doorziet het statische in de voorstelling dat God alle dingen in een eeuwige predestinatie heeft voorbeschikt en in die eeuwige predestinatie de ene mens tot zaligheid en de andere tot verderf heeft bestemd. Tegenover deze statische voorstelling plaatst hij het dynamische van een door God geïnaugureerde geschiedenis en legt hij de nadruk op het dramatisch karakter van deze geschiedenis: in deze geschiedenis is het Jezus Christus, de van God gezonden Zoon, zeer bang te moede geweest. Niet van een leien dakje, maar langs de weg van lijden en strijd heeft de Heer de mens verlost, de toorn gestild, de vrede gemaakt en de verzoening gevonden voor allen die Hem aannemen en in Hem geloven.

Vriend

Wanneer Duifhuis in Mt. 26,50 leest, dat Jezus zegt, ‘Vriend, waertoe syt gij gekomen?, merkt hij op, dat we door dit ‘vriendelijk woord’ van Jezus worden vermaand om goed van de Heer te denken ‘als die niemands verderff en wil’. Hieruit trekt hij de conclusie, dat de Heer ‘oock niet voor de scheppinge den eenen mensche tot saligheijt ende d’ander tot verdoemenisse heeft verordineert…ende diensvolgens (derhalve) oock Judas niet’. Het moge dan waar zijn, dat voor de eeuwige God en zijn ‘alsiende ogen’ alle dingen altijd tegenwoordig zijn, toch blijft God ‘puyr, louter ende buijten enige schuld, als die niemands verderff begeert’ en die er geen lust in heeft om ‘sijne eere te soecken in ’t verderff der schepselen’. Niet voor het verderf, maar tot het goede heeft God zijn mensen bestemd. God die het kwade haat, heeft dat niet geschapen. Derhalve ‘is den boosen niet van Godt, maer uijt hem zelven (zichzelf)’. Duifhuis komt dan weer terug op Judas en zegt dat deze zichzelf tot het kwade heeft gewend, ‘door ’t luisteren van een vreemde stemme, buijten die sijnen harders, die hem mede geroepen ende verkoren hadde tot een Apostel’. Hij wist al dat verkiezing altijd is verkiezing tot, met het oog op. Judas was door de Heer verkoren en geroepen tot apostel. De Heer noemde Judas ‘vriend’ om hem te herinneren aan zijn verkiezing en roeping. ‘Daerom noemt Hij hem hier nog vriend, seggende: o Vriend, waertoe sijdij hier gekomen om uw eijgen Heer te verraden, daer gij tot een heerlijcken staet ende beroepinge van Hem beroepen waert?’ Indien Judas door God was verordineerd om vijand van Jezus te zijn, dan zou de Heer hem geen vriend kunnen noemen, want Christus is eenswillend met de Vader. ‘Waer ’t nu soo, dat Judas eijgenlijck daertoe van God verordineert ende geschapen ware (als ’t soo verre van daen is, als hemel ende aerde wijt van een sijn) soo soude Christus hem geen vriend noemen, die God sijnen Vader hatede, want sij eens wesens ende willens sijn, als Chrstus seijt: Ick en mijn Vader sijn een’.

Met sterke uitdrukkingen gaat Duifhuis in tegen de gedachte, dat God Judas zou gehaat hebben en hem als vijand zou geschapen en bestemd hebben. In een werkelijke geschiedenis is Judas de vijand van Jezus geworden, heeft hij zich in ieder geval als een vijand opgesteld.

Ook mogen zijn hoorders niet denken, dat Christus ‘geveinsdelijck’ spreekt, als Hij Judas vriend noemt, ‘dat Hij het soude seggen ende niet meenen’. Dat zou dubbelhartig geweest zijn, ‘anders met den mond te spreken ende anders met den harten meenen. In Christi mond is noijt bedrog bevonden; dus noemt Hij dan Judas uyt een opregt harte vriend, als die die menschen niet en hatede, maer alleen de boosheijt ende ’t verderff in den mensche.’

Duifhuis die zelf zijn parochianen zo hartelijk en vriendelijk met ‘vrienden’of ‘liefste’, of zelfs ‘alderliefste’ aansprak en die meende wat hij zei, wenste niet te geloven, dat de Heer wiens dienaar hij was, niet zou menen wat Hij zei.

Alleen al met het woordje ‘vriend’, uit de mond van Jezus, gebruikt voor Judas, ging Duifhuis een verkeerd verstane predestinatieleer te lijf.

M.G.L. den Boer