Sacrament en ethiek

logoIdW

 

SACRAMENT EN ETHIEK

Op mijn vraag aan een terzake deskundige theoloog naar recente literatuur over sacrament en ethiek was het antwoord dat hij niets wist te noemen. Ook al kan in geen enkele discipline een deskundige alle publiciteit meer overzien, het blijft een opvallend antwoord. Er is immers een nauw verband. Het is de apostel zelf die in Romeinen 6 een directe relatie tussen doop en levensgedrag legt. Omstreeks 1950, om een tweede aanwijzing te geven, vertelde de kerkhistoricus Bakhuizen van den Brink op zijn colleges dat de zondencatalogus uit de Geneefse avondmaalsliturgie begrepen diende te worden als een poging de publieke moraal te vernieuwen. Bijbel en traditie voeren dus tot de genoemde vraag. Bij gebrek aan beter probeer ik nu onder woorden te brengen wat ik zelf bijeen kan schrapen en ordenen. Het is een probeersel in een kort bestek. De vraag zelf is te groot en belangrijk.

Nu geven Romeinen 6 en Genve ook aanleiding om niet alleen over het sacrament, maar over Woord en Sacrament na te denken. De liturgsiche teksten worden gebeden, gezongen, gelezen met de woorden van het Woord. Vieringen van doop en avondmaal zijn niet denkbaar zonder de uitleg van de Schrift. Daarop ga ik nu niet in. De kostbare protestantse volgorde van Woord en Sacrament houdt ook niet in, zo meen ik, dat we niet vanuit de sacramenten zelf mogen denken zonder voortdurende verantwoording tegenover deze volgorde van Woord en Sacrament. Wel zullen de ascramenten nu eerder als aanspraak en toespraak worden verstaan dan als medicijn tot onsterfelijkheid (Ignatius, ad Ef. 20), in welke beeldtaal een fysieke component niet te vermijden lijkt.

Mijn eerste verkenning komt tot drie punten waar de viering van de sacramenten de ethische bezinning raakt. Dat zijn de vraag naar de beslissende werkelijkheid, de verantwoordelijkheid van en jegens de kerk, en tenslotte de notie van de heiligheid.

Doop en Avondmaal bevestigen en verzegelen ons dat we in de werkelijkheid van Jezus Christus staan. Het ‘realis’ van de rooms-katholieke transsubstantiatieleer kan verstaan worden als een vraag naar de werkelijkheid van het heil. We zijn niet bezig met illusies of sprookjes. Opnieuw duikt een herinnering aan colleges rond 1950 bij mij op. Ditmaal de toenmalige godsdienstwijsgeer Van Holk, die een jaar lang ons onderrichtte over het begrip ‘werkelijkheid’ bij verschillende filosofen. Als we echter ondergaan in het water van de doop en gevoed worden met het brood en de wijn van de gedachtenis, worden we niet beschouwers over een begrip maar deelnemers aan een heel bepaalde werkelijkheid. Die werkelijkheid is een heilswerkelijkheid en heeft een naam, Jezus Christus.

In ŽŽn van zijn opstellen in ‘On Christian Theology’ wijst de aartsbisschop van Canterbury, Rowan Williams, op de liturgische tekst rond de doop van een kind in het 1662 Book of Common Prayer. Met veel voorzichtgheid ten aanzien van hinderlijke aspecten in de tekst legt hij uit dat de dopeling hier gekend wordt als lid van een niet door hem/haar uitgekozen menselijke gemeenschap. Bovendien wordt hij/zij in een corporatieve relatie voor Gods aangezicht geplaatst. Hoewel ik, denkend en sprekend in de traditie van het Gereformeerde doopformulier en de Heidelbergse Catechismus, liever niet bij de kinderdoop zou willen beginnen, acht ik het betoog van Williams toch waardevol. Hij concludeert terecht dat de dopeling onttrokken wordt aan de sociale ‘imagination’ van een zelf gekozen menselijke gemeenschap, een werkelijkheid van keuzes, en wordt overgebracht naar de werkelijkheid van gift, genade, gekozen wórden. De doop is geen geboorteviering. Temidden van de gemeenschap van de kerk wordt de zekerheid van een nieuwe identiteit in Christus aangereikt, en daarom is de werkelijkheid als een in goedheid en gunst gegéven geschenk. Er is dus een breuk met allerlei gangbare concepten van werkelijkheid waar bezit en rechten de hoofdrol spelen.

Christelijk leven dat hier ontspringt, weet dus altijd dat de werkelijkheid van de wereld en van het eigen leven reeds van Christus is. Er behoeven geen terreinen onder de heerschappij van Christus gebracht te worden. De oude doopvraag naar het verzaken van de duivel kan gesteld worden omdat die duivel reeds verslagen ’s. De vrees voor nieuwe stappen in een ongekend gebied wordt overbodig en komt met de bezorgdheid om zelfverlies onder de kritiek van het geloof te staan. De oproep tot christelijk handelen is altijd een oproep om in de vrijheid te staan en zichtbaar te wezen.

Een tweede aspect van de sacramentele werkelijkheid is het lichamelijk karakter ervan. In de sacramentele handelingen wordt een betrokkenheid van het menselijk lichaam op het lichaam van Jezus Christus, de kerk, uitgetekend. Ten aanzien van de gemeenschap van de kerk is eerst op te merken dat gelovig handelen altijd bereid is van die gemeenschap te leren en zich binnen die gemeenschap te verantwoorden. Een gemeenschappelijk beraad, zo dikwijls en in heel diverse vormen bepleit, is dan ook altijd vooronderstelling van dat handelen. Tegelijk is dat handelen zó betrokken bij het lichaam van Jezus Christus dat daardoor óf opbouw, óf afbraak van dat lichaam, de kerk, plaats vindt. Het is hypokrisie om in de wereld goed te handelen opdat de kerk opgebouwd worde. Het omgekeerde geldt wel: goed handelen in de wereld is altijd opbouwend voor het lichaam van de kerk, en slecht handelen breekt die gemeenschap af. Wat betreft het menseljk lichaam dat in de handelingen van het sacrament op het lichaam van de Heer is betrokken, is de rechte consequentie dat de ‘Gesinnungsethik’ en praten over goede bedoelingen minder kans krijgen. Ik betwijfel of de tegenstelling ‘Gesinnungsethik/Verantwortungsethik’ (Max Weber) het hele veld bestrijkt en zie daar geen exclusief alternatief in. Maar een beroep op de innerlijkheid kan in christelijk handelen nooit beslissend zijn. Het lcihaam spreekt daarvoor een te duidelijke taal. Dat betekent dat zulk handelen ook altijd een lichamelijke kant heeft, materieel, werelds. Op z’n minst is dat het geval omdat het lichhaam altijd een communicatieve intentie heeft en ethisch zuiver handelen communicatief van nature is. De communio aan Jezus Christus is begin en einde.

Het derde aspect van de relatie sacrament en ethiek is dat van de kerkelijke tucht. Dat zijn beladen woorden. We doen er goed aan te bedenken dat het gedicht van Bonhoeffer ‘Stationen auf dem Wege zur Freiheit’ begint met een couplet ‘Zucht’. ‘Niemand erfährt das Geheimnis der Freiheit, es sei denn durch Zucht.’ Maar ook dan kunnen we niet spreken over een graag geciteerde zinsnede; de kuisheid waarover Bonhoeffer dan spreekt staat niet hoog op onze ethische agenda. In de Gereformeerde traditie heeft deze terugwijzing naar onszelf een plaats gekregen in het zelfonderzoek waartoe het formulier oproept. Ook dat is een beladen aangelegenheid geworden. Dat geldt nog te meer wanneer het gaat om de kerkelijke ban. Weliswaar hebben velen van harte de nu voorbije uitsluiting gesteund van de kerken die in Zuid-Afrika kerkelijke apartheid verdedigden, maar wanneer we ons een ingreep van een kerkeraad in een persoonlijk eigen bestaan indenken, komt het individuele vrijheidsgevoel spontaan in verzet. Toch zijn al deze aspecten, hoe ongelukkig ook onze persoonlijke of kerkelijke ervaringen of gevoelens zijn, weerkaatsingen – goed of kwaad – van de heiligheid Gods die in het sacrament tot ons komt. Het is veelzeggend dat onze protestantse traditie die zo schuchter is met het woordje ‘heilig’, dat woord juist bij doop en avondaal bewaard heeft, veel meer dan bij kerk.

Wat impliceert dit nu ten opzichte van de ethiek? Over een eerste punt kan ik hier kort zijn. Het aspect van de tucht veronderstelt wat we boven reeds aanroerden: de bereidheid tot onderlinge verantwoording. De nederigheid die dat vraagt, is in onze samenleving ongekend. We hebben in de kerk hier opnieuw te leren.

We kunnen in het sacrament ook een vernieuwde oproep tot heilig leven horen. Dat is op zichzelf niet onwaar, maar één van de dingen die ik van Arie Spijkerboer heb geleerd, is dat je dan snel in een huichelachtige vroomheid terecht komt. Kerk en prediking zijn vaak genoeg vol van goede bedoelingen. Ik denk dat de heiligheid Gods die in doop en avondmaal tot ons komen een andere en onverwachte omwenteling bewerkt. Ze ontneemt ons onze goede werken en verklaart dat ze uit God, van God en tot God zijn. Woorden als over de rechterhajd die niets weet, en over de goede werken die God heeft voorbereid (Mt. 6; Ef. 2), wijzen in die richting. Ons leven is van Hem die ons heeft gekocht en betaald, en niet van onszelf, noch van ons ‘zelf’. Zo is het ook met onze daden. De prioriteit van de ethiek, erfgoed van de Verlichting, wordt ons ontnomen. Dat is niet om te worden ingeruild tegen een andere prioriteit – hetzij die van de dogmatiek, of die van onverschilligheid en indifferentisme. Ineens krijgt de lofzang de voorrang. ‘Zijn goedheid gaat het al te boven.’

Pim Dekker

Auteur is emeritus predikant (PKN)