Nuchtere vrijheid en mensenrechten

logo-idW-oud

NUCHTERE VRIJHEID EN MENSENRECHTEN

De discussie over vrijheid van meningsuiting, sinds de moord op Theo van Gogh opnieuw opgelaaid, is complex. Er is veel aandacht voor de emotionele kanten: woede over aantasting van die vrijheid, en woede om het gebruik ervan. Dieper gaat de vraag wát er gezegd mag of moet worden: tussen het momentele gevoel en de overdachte bezinning ligt een scala van mogelijkheden. Er is een begin gemaakt in het onderscheiden van uitingsvrijheid binnen verschillende verbanden. In de werksituatie passen andere normen daarvoor dan aan de bar; een columnist draagt andere verantwoordelijkheid dan een politicus. Dan is er de verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en andere vrijheden (zoals die van godsdienstvrijheid) waarover verschillend wordt gedacht.

Deze onvolledige beschrijving maakt duidelijk dat ieder die hier iets wil zeggen, zich van deze ingewikkeldheid bewust moet zijn. Anders gaan we nog meer langs elkaar heen praten dan we gewoonlijk al doen. Tegelijk dwingt die veelheid van aspecten ons tot een poging enige fundamenten bloot te leggen. Daarbij kan theologische bezinning niet ontbreken. Daarom grijp ik terug naar een klein, ook toen weinig opgemerkt geschrift dat de Generale Synode der NH Kerk in 1975 aan de gemeenten heeft toegezonden onder de titel Vrijheid, met als ondertitel De vrijheid van de christen en de rechten van de mens. Het staat in mijn boekenkast naast enkele publicaties van Adriaan Geense, die van dit synodale rapport de belangrijkste auteur is. (Ook dr. Van den Heuvel en dr. Mooi hebben bijgedragen; Geense was toen kerkelijk hoogleraar in Groningen). Het stuk was ook bestemd voor de leden-kerken van de Wereldraad van Kerken, die in 1975 in Nairobi bijeenkwam. Tijdens de bespreking op de synode heeft Berkhof, toen er kritische opmerkingen over het moeilijke en abstracte karakter van het rapport waren gemaakt, gesproken over de sterke concentratie ervan. Ik herinner me dat hij het stuk met een bouillonblokje vergeleek. Om de waarde ervan te proeven, moet het worden opgelost, verdund. Dat beeld impliceert dat er geen samenvatting, een nog sterkere concentratie, gegeven moet worden. Ik noem enkele lijnen eruit, en probeer die toe te passen in onze eigen situatie, met name dus waar het gaat om de vrijheid van meningsuiting. Het verschil is achtergrond – tóén de bevrijdingsbewegingen en bevrijdingstheologieën – laat ik liggen, evenals de samenhang met de discussies daarover binnen de Wereldraad van Kerken. Grondlijnen van toen poog ik te benutten voor nu.

Fundamenteel voor het stuk is m.i. dat er geen spoor te vinden is van enige tegenstelling tussen christelijk geloof en de rechten van de mens, en dat evenmin is gezocht naar een theologische fundering van de mensenrechten. De ‘zo fundamentele vrijheden en mensenrechten als vrijheid van godsdienst en meningsuiting, vrijwaring van gebrek en angst’ (verwijzing naar de vier vrijheden van Roosevelt) zíjn er. Geen kritiek en geen verheerlijking. Er worden dan ook geen mandementen op de publieke regeling van deze vrijheden en mensenrechten geformuleerd. Evenmin worden ze christelijk onderbouwd en zo voor het christelijk geloof geannexeerd. Deze soberheid geldt ook naar een andere kant. De rechten van de mens worden niet beschreven als een project van de Verlichting. Het gaat niet om ideologieën, maar om praktische gegevenheden.

Deze soberheid valt op wanneer we het vergelijken met het vroegere rapport De rechten van de mens. Dat was aan de gemeenten toegezonden in 1968, het door de Verenigde Naties uitgeroepen jaar van de rechten van de mens. Daarin ligt nog een heimelijke vergelijking. ‘Wij herinneren ons bij de woorden “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, dat deze begrippen naar hun diepste zin van bijbelse oorsprong zijn.’ Ook treft ons nu een weliswaar bescheiden, maar toch uitgesproken gevoel van bijzondere christelijke, kerkelijke verantwoordelijkheid voor de toepassing van de mensenrechten. Ook als van beschamend falen van de kerk wordt gesproken, heerst er toch een besef van een kerkelijk tegoed boven de werkelijkheid die de volkerenwereld beheerst. Deze facetten nu ontbreken helemaal in het stuk van 1975.

De nuchterheid van dit laatste document hangt m.i. samen met het volgende. Zoals in veel werk van Geense is er een consequente wending naar onszelf als christelijke gemeente. Wíj zijn in het geding. Ingaan op de vraag naar een ideologische beoordeling zou daarvan afleiden en onszelf buiten de vuurlinie houden. Daarom krijgen abstracte begrippen of hoge idealen hier geen recht van spreken. Alles – theologisch gesproken: alle woord van God, de hele Schrift – is gericht op ons. Noch een cultuurhistorische analyse over min of meer radicale Verlichting, noch enig bewijs van het nut van religie in de samenleving, om maar twee hedendaagse discussiepunten te noemen, brengen hier baat. In het echte leven gaat het, zou je kunnen zeggen, veel nederiger toe. Daarom luiden de laatste woorden van dit document: ‘… en zo een begin van gehoorzaamheid mogelijk te maken’. De vrijheid van de christen is eenvoudig en zonder pretentie.

Op drie niveaus wordt deze nuchtere betrokkenheid bij het spannende gebeuren van vrijheid en bevrijding getoond. Dat is eerst het historische karakter van onze vrijheden. Vervolgens de stem van zusters en broeders in andere situaties. En ten derde de weg van onze Heer, Jezus Christus.

De vrijheden die wij zelf genieten, zijn niet vanzelfsprekend, maar met horten en stoten verworven in ‘een geschiedenis van voortgaande godsdienstige, politieke en maatschappelijke bevrijding’. Het is niet ‘natuurlijk’ dat we de vrijheden genieten die we hebben. Daarmee wordt impliciet afscheid genomen van een natuurrechterlijke fundering van de rechten van de mens. Aan strijd valt niet te ontkomen. Maar die strijd waaraan ook wij onze vrijheid van meningsuiting te danken hebben, gaat ook ten koste van andere volken. Dit zinnetje moet zwaar wegen. Er is binnen het leven in vrijheid dank nodig, dankbaarheid. Zonder dat wordt het recht op die vrijheden vanzelfsprekend en ontstaat arrogantie. Tegelijk is er enige ontsteltenis over wat we in het verwerven van onze vrijheden hebben aangericht. Zo groeit er ootmoed en kan begrip, ja zelfs vreugde ontstaan rond de strijd om de vrijheid van anderen. Maar strijd heeft, zo vervolg ik, met macht te maken. Dat geldt ook rond de vrijheid van meningsuiting. De machteloze heeft minder recht van spreken. Alle menselijke ervaring leert dat. Van hen aan wie we geen macht willen toekennen, snoeren we liever de mond. Die macht is geen abstractum, maar een historisch ontstane, verworven situatie. Alleen als we ons hiervan bewust zijn, zo wordt ons gezegd, kunnen we serieus meespreken in het gesprek over vrijheid van meningsuiting.

Het tweede niveau waarop de opgemerkte zakelijke houding tegenover mensen- en vrijheidrechten opereert is dat van de oecumene. De christelijke gemeente wordt aangesproken door broeders en zusters uit geheel andere historische situaties en wil dat ook weten en erkennen. ‘In de meeste gevallen kennen zij onze westerse vormen van vrijheid niet en hebben daarom andere zorgen dan het bewaren en verdedigen van een dergelijke vrijheid.’ De wereldwijde oecumenische ontmoeting resulteert dan in een historische relativering van vrijheidsrechten. ‘Gaan de economische rechten niet vooraf aan de klassieke vrijheidsrechten? Zegt hij, die het woord “vrijheid” of “mensenrechten” in de mond neemt, in de ene situatie niet iets geheel anders dan wanneer die woorden in een andere situatie klinken?’ Deze christelijke ervaring leert ons dan af te blijven van een idealistische hiërarchie van vrijheden. We hebben concreet te kijken en te oordelen welke vrijheden waarom voor de anderen van belang zijn. Dat betekent in onze huidige Nederlandse context niet dat het hoge belang van de vrijheid van meningsuiting dient te worden ontkend of verwaarloosd, ook niet wanneer er rechtmatig verzet is tegen de verabsolutering daarvan. Maar wel wordt van ons een concrete inschatting gevraagd welke vrijheid voor die broeders en zusters prioriteit heeft, en of het aandringen op het belang van ónze vrijheden terecht is. Dat eerst levert echte vragen op in onze samenleving. ‘De formulering van de rechten van de mens kan niet de zin hebben ons in onze aparte vrijheden van elkaar te isoleren… maar om ons aan elkaar te oriënteren.’

Het derde niveau waar onze eigen betrokkenheid duidelijk wordt gemaakt, is dat van het verhaal van onze Heer. Zijn levenscondities kunnen omschreven worden ‘met wat wij de tegenstelling van mensenrechten zouden kunnen noemen: geen plaats om zijn hoofd neer te leggen, geen recht om zijn eigen leven te bepalen, geen recht om te leven, geen recht op menselijke waardigheid, op godsdienstvrijheid, vrijwaring van marteling. Hij heeft in deze conditie de mensenrechten ook niet voor zichzelf opgeëist.’ ‘Het was in laatste instantie de vrijheid van God zelf om goed te doen, ook ten koste van zichzelf (Matth.20,15).’ In deze geschiedenis worden wij opgenomen als mensen die gebonden zijn ‘aan geld en bezit en aan alles waaraan zij zich als hun houvast vastklampen, maar dat hen juist ontmenselijkte en van God en hun naaste vervreemdde’. Wij worden door het offer van onze Heer bevrijd. ‘Deze bevrijding is het eigenlijke geestelijke gebeuren.’ De binding aan deze door de Heer geschonken vrijheid bepaalt het christelijk leven. De kerk vertelt deze vrijheidsgeschiedenis door, en om dit verhaal te doen ‘is zij niet afhankelijk van menselijke condities, zelfs niet van godsdienstvrijheid … het woord van God is niet gebonden (2 Tim.2,9)’ Deze vrijheid van onze God, ons gegeven, maakt het mogelijk de mensenrechten te respecteren zonder enige historische of idealistische verabsolutering.

Nog drie toepassingen aan het slot. Binnen het verband van het genoemde derde niveau lezen we over de bevrijding van rijken. ‘Jezus heeft niet in de eerste plaats armen bevrijd, maar rijken.’ Lees hier in plaats van ‘rijken’ ‘verbaalrijken’, en denk dan niet alleen aan de macht, ook de geweldsmacht, van woorden in de media, maar ook aan de overvloed van rapporten, onderzoekingen, theorieën en plannen waaraan wij meedoen en waaraan wij zijn onderworpen. Laten uw woorden weinige zijn…!

Dan ontmaskert in hetzelfde verband het rapport ook de te snelle neiging anderen in hun vrijheidsstrijd bij te springen. Schuilt daarin niet een nieuwe poging onze superioriteit te demonstreren, ‘nu onder de vlag van christelijk engagement of van christelijke solidariteit’? Missiedrang, of het nu gaat om het evangelie dan wel om de waarde van mensenrechten als vrijheid van meningsuiting, kan een machtsontplooiing inhouden en ons onttrekken aan de ontmoeting waarin wij ‘onszelf leren zien met de ogen van de broeder, waarmee we samen voor Gods aangezicht treden’.

De wending naar ‘wie zijn wij zelf als christelijke gemeente’ en ‘wie ben je zelf als christen’ impliceert ook dat het beroep op de rechter die moet oordelen over smaad of (Gods)lastering nooit afdoende kan zijn. Breder gezegd: een voortgaande juridisering van de samenleving kan wel eens een innerlijke verwerking van de vragen in de weg staan. Blinde ijver van missionaire gezindheid behoeft zichzelf geen vragen te stellen. We ‘hebben’ immers de waarheid van God dan wel die van onze hoge vrijheden. En de rechter zegt zo nodig wel of we te ver gaan. Ik behoef me niets af te vragen. Nu de vrijheid van meningsuiting niet zozeer op de vrijheid van de burger tegenover overheden en van de (on)gelovigen tegenover kerkelijke autoriteit betrekking heeft, maar sterk gericht is op wat we als mensen tegen elkaar mogen zeggen, is het te meer heilzaam de eigen plaats en eigen verantwoordelijkheid centraal te houden. De christelijke ervaring kan ook in dit opzicht, in enige analogie, betekenis hebben voor alle mensen.

W.L. Dekker

(Met dank aan de heer F. Rozemond, Archivaris Prot. Kerk in Nederland, voor zijn vriendelijke hulp.)