Grenskwesties

logo-idW-oud

 

GRENSKWESTIES

Grenzeloos leven! De magische grens van 100 dollar per vat! Verleg je grenzen! Onbegrensde mogelijkheden! Het menigvuldig metaforisch gebruik van ‘grens’ suggereert ons al hoe sterk het woordje ‘grens’ de menselijke emotie raakt. De landsgrenzen kunnen dan ook beslissen over leven en dood. Vluchtelingen en vervolgden weten daar alles van. Met deze vele associaties op de achtergrond vraag ik naar de betekenis van politieke grenzen in theologisch opzicht. Daarvoor neem ik eerst een gedicht van de Poolse dichteres en Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska (Uitzicht met Zandkorrel, Rainbow, blz.88)

PSALM
O, hoe gebrekkig sluiten de grenzen van de mensenstaten!
Hoeveel wolken drijven straffeloos over,
Hoeveel woestijnzand sijpelt niet van land tot land
Hoeveel steentjes rollen in provocerende sprongetjes
Bergafwaarts naar vreemde landouwen.

Moet ik hier elke vogel noemen, zeggen hoe hij vliegt
Of uitgerekend neerstrijkt op de slagboom aan de grens
Al is het maar een mus –zijn staart hangt buitenslands,
Terwijl zijn snavel thuis is. En stilzitten is er niet bij!

Van de ontelbare insecten beperk ik me tot de mier
Die zich tussen de linker- en de rechterschoen van de grenswacht
Niet geroepen voelt te antwoorden op diens ‘waarvandaan? waarheen?’

Ach, als je heel die chaos precies kon overzien,
Op alle continenten tegelijk!
Smokkelt de liguster van de overkant niet net
Blaadje nummer honderdduizend over de rivier?
Wie anders dan de inktvis met zijn brutaal lange armen
Schendt de heilige zone van de territoriale wateren?

Kunnen we eigenlijk wel van enige orde spreken,
Als zelfs de sterren niet uit elkaar te schuiven zijn
En we dus nooit zullen weten welke voor wie schijnt?

En dan nog dat verfoeilijke neerdalen van mist overal!
En dat stuiven van de steppe waar je ook maar kijkt.
Alsof hij nergens recht doormidden wordt gesneden!
En die stemmen die op gedienstige luchtgolven weerklinken:
Dat gepiep dat om iets roept, gepruttel dat niets betekent!

Waarlijk vreemd vermag alleen te zijn wat menselijk is,
De rest is gemengd bos, mollenwerk, wind.

De grenzen van de mensenstaten kunnen niet op tegen de spontaan levende natuur, vogeltjes,blaadjes, mist, zand. Te midden van al die activiteiten hebben grenzen een onwerkelijk karakter. De mussen, de inktvis, de stemmen op gedienstige luchtgolven trekken zich er niets van aan. Zij vormen ‘die chaos’, en het wordt niet duidelijk of het gedicht nu een lofpsalm op al die overvloed van leven is dan wel een klaagzang dat we niet ‘van enige orde’ spreken kunnen. Het menselijk werk van orde scheppen door grenzen te bepalen (‘mensenstaten’) blijft ‘vreemd’ te midden van dit alles. Dat ‘vreemde’ correspondeert op een besef van onschendbaarheid, er is een ‘heilige zone van territoriale wateren’. Maar de inktvis gaat er brutaal doorheen.

In een vorige overweging (IdW nr.2 van febr. J.l.) las ik in een gedicht van Vroman hoe de politiek als natuurverschijnsel werd ervaren. Hier is de verhouding anders. De natuur en de wereld van mensenstaten met hun grenzen staan tegenover elkaar. Grenzen zijn onnatuurlijk. Ooit las ik van de KLM-vliegenier Viruly dat hij opmerkte vanuit de lucht de grenzen niet te zien. Die opmerking had al iets in zich van een neerzien op het dwaze gedoe van de politiek. Het door Szymborska vastgelegde contrast tussen de menselijke ordening binnen grenzen met de vrije ontplooiing van levenskrachten kunnen we dan lezen als een dichterlijke van zo’n klassieke tegenstelling realisme-romantiek. De zucht naar grenzeloos leven past bij de trek naar romantiek die we rondom bespeuren en impliceert dan tegelijkertijd een afwending van politiek die met realiteit moet rekenen. De romantische ruimte is ons liever dan de realistische grenzen die politiek zwaar wegen. De zucht naar ontplooiing van ál onze mogelijkheden correspondeert met een afkeer van de begrenzingen van de realiteit, ook van die van de politiek.

Nu blijft voor de christelijke gemeente de voorbede het fundament van alle omgang met de politiek. Die heeft geen betrekking op romantische fantasie, maar op reële werkelijkheden. Vrij naar Elsschot: niet de droom, maar ‘wetten en bezwaren’. Niettemin, juist het beroep op onze God verhindert dat deze politieke betrokkenheid wordt bepaald door de keuze tussen realisme en romantiek. De realistische behoefte aan orde en het romantisch verlangen naar absolute vrijheid hebben beide ook hun grenzen en wel daar, waar we beide als ‘menselijk’(voorlaatste regel van het gedicht) beschouwen en we beide meenemen in ons beroep op de Levende. De vraag luidt dan niet alleen hoe heilig de ‘zone van de territoriale wateren’ is, maar ook hoe heilig de romantische levensontplooiing is.

Het numineuze karakter van de grens, tot de dag van heden aanwezig, is door Augustinus nadrukkelijk onder kritiek gesteld. Terminus, de god van de Romeinse grenspalen, moet het ontgelden. Noordmans doet in zijn Augustinusboek daar verslag van: ‘De moderne mens weet evengoed als de oude Romein, hoe van dit woord in de politiek een demonische macht kan uitgaan. Augustinus valt ook deze godheid aan. De grens wordt door God getrokken. Wijze keizers als Hadrianus hadden zich daarnaar reeds gedragen toen zij het land over de Eufraat aan de Perzen overlieten. Het absolute van de rijksgrens…wordt daardoor opgeheven en een nieuwe wereldorde, waarin ook de nabuur een plaats krijgt, voorbereid’ (Noordmans, VW 3,93/4)

Grenzen worden door God getrokken. Dit lijkt eerder een scheppingstheologische uitspraak dan een heilshistorische. Grenzen zijn dan zowel mensenwerk als natuurlijke gegevenheden, geopolitieke werkelijkheden waarover menig streven naar wereldheerschappij is gestruikeld. Hadrianus was wijs, omdat hij met die gegeven grenzen rekening hield. Herken de hand Gods daarin, zegt Noordmans, om zo de ontgoddelijking van de grenzen te erkennen. Kennelijk hebben mensenwerk en natuurlijke feiten uit zichzelf de neiging tot verabsolutering. Zo krijgt ’de nabuur’ geen ruimte. Gods bemoeienis met de grenzen van het Romeinse imperium heeft dan een heilshistorische impact en dient de voorbereiding van een gekerstend Europa waar grenzen geen muren, maar deuren zijn. De klacht van het gedicht –‘O, hoe gebrekkig sluiten de grenzen van de mensenstaten’- is dan niet terecht. Grenzen zijn niet bedoeld als afsluiting, ze zijn er om in- en uitgaan te bevorderen en zo samenleven mogelijk te maken.

Daarmee blijkt ook het onbegrensde leven een illusie te zijn en is het ‘vermoeiing des geestes’ om voortdurend grenzen te willen verleggen. Ook dan komt ‘de nabuur’ tekort. De humaniteit wordt gered niet door grenzeloze mogelijkheden, noch door verabsolutering van mijn privacy binnen door mijzelf vastgestelde grenzen, maar door het van Godswege begrensde menselijke leven. Zo beschouwd is realiteit een grotere zegen dan romantiek.

Er valt iets te onderscheiden in grenskwesties.

W.L. Dekker