Candide of de voorzienigheid

logoIdW

CANDIDE OF DE VOORZIENIGHEID

‘Candide, of het optimisme’1 is de beroemde satire van Voltaire, oorspronkelijk uitgegeven in 1759 in Genève, de stad van Calvijn. In deze stad was Voltaire in 1755 gaan wonen. De Raad van Genève veroordeelde het boek. Voltaire ervaart de calvinisten als onverdraagzaam en verhuist in 1760 opnieuw.

Het boek is een ironische aanval op het optimistische wereldbeeld van de Verlichting. Voltaire reageert op Leibniz’ en Wolffs ‘beginsel van voldoende reden’. Dit stelt dat alles wat bestaat is zoals het is om een bepaalde reden. ‘Reden’ betekent dan niet alleen oorzaak of grond, maar ook: zin. De oorzaak is altijd een bevredigende oorzaak, de mens moet uiteindelijk erkennen: het is goed zo. Er is dus niets dat volkomen zinloos is. Leibniz trok daaruit de conclusie dat onze wereld de beste van alle mogelijke werelden is. Voltaire noemt dit satirisch: ‘metafysico-theologo-cosmozwammologie’ (9-10)! Dit optimisme is ‘de waanzin om vol te houden dat alles goed gaat, als het slecht gaat.’ (69)

Voltaire steekt de draak met deze wijsgerig-theologische visie door middel van een novelle. Alsof hij wil zeggen dat het leven zelf het beste argument tegen deze theorie is. In de tijd van verschijnen leven we kort na de verschrikkelijke aardbeving in Lissabon op 1 november 1755, die zeker 25.000 mensen het leven kostte. Deze vond ironisch genoeg plaats op ‘allerheiligen’. De kerken zaten vol en overal brandden kaarsen, mensen waren aan het bidden toen alles begon in te storten en de stad in brand vloog. De overlevenden vluchtten naar de kust, maar daar wachtte hen een tsunami, die duizenden mensen verzwolg. Na dit gebeuren schrijft Voltaire zijn beroemde ‘Poème sur le désastre de Lisbonne’, waarin hij vraagt:

Maar hoe moeten we ons een Godheid voorstellen, die de goedheid zelve is,

en die zijn beminde kinderen met weldaden overlaadt,

maar ook met kwistige hand rampen over hen uitstrooit?

Voltaire zet niet alleen een streep door de optimistische filosofie, maar ook door de voorzienigheidsleer van de christelijke theologie. Het een lijkt het ander te impliceren, omdat de theologie een gevaarlijk verbond met de wijsbegeerte was aangegaan en verworden tot mixotheologicophilophiae. ‘We moeten maar vertrouwen op de Voorzienigheid’ zegt Candide (59). Voorzienigheid betekent in dit kader dus: het bestuur van de rechtvaardige en algoede God, zodat wij zowel geloven als weten dat deze wereld de best mogelijke is, ook al ervaren we dat heel anders.

De hoofdpersoon van het boek is Candide (Frans voor: oprecht, of: onnozel). Hij wordt door Pangloss (Grieks voor: een en al taal) onderwezen in de optimistische filosofie. Vervolgens wordt hij echter het grote kasteel waar hij is opgegroeid, uitgegooid omdat hij Cunegonda, de dochter van de baron gekust heeft. Dan moet hij het verder alleen zien te redden. De rest van het boek bestaat uit de rampspoed die Candide overkomt. Het gaat van oorlog tot aanranding, beroving, ophanging, schipbreuk, aardbeving, kannibalisme en slavernij. Ik moet zeggen dat ik deze opeenvolging van absurde en hilarische tegenspoed na een paar hoofdstukken wel een beetje gehad had. Het is meer van hetzelfde, zonder dat er verdieping plaatsvindt of verdere ontwikkeling van de karakters. De enige ontwikkeling is vanzelfsprekend dat Candide zijn optimisme steeds meer aflegt. Maar in die gang toont hij zich een flat character, nergens echt geëngageerd, steeds de werkelijkheid slechts oppervlakkig aanrakend.

Wel is de satire bij vlagen meesterlijk. Ook het hoge opgeven van de menselijke vrijheid moet het ontgelden. Als Candide wordt opgepakt door het Bulgaarse leger, nadat hij gedeserteerd is, kan hij kiezen welke straf hij wil: zesendertig keer gegeseld worden, of twaalf kogels door zijn hoofd. Hoewel hij noch het een noch het ander wil, besluit hij ‘gebruik makend van de goddelijke gave die vrijheid wordt genoemd, zesenderig keer spitsroeden te lopen.’ (13) Uiteindelijk vraagt hij zich af met welk doel de wereld geschapen is, en krijgt hij als antwoord: ‘Om ons hoorndol te maken.’ (77)

Hoorndol wil Candide echter niet worden, en het gebeurt ook niet. Na de lange speurtochten naar een menselijk paradijs, vindt hij rust in een klein boerderijtje. De kwebbelfilosoof Pangloss neemt daar nog eenmaal het woord en zegt dat dit toch echt de best mogelijke wereld is, want als Candide niet alle ellende had doorstaan, dan had hij het uiteindelijke geluk ook niet gevonden. Daarna krijgt Candide het allerlaatste woord en zegt: ‘Dat is mooi gezegd, maar wij moeten onze tuin bewerken’ (118): il faut cultiver notre jardin.

Dit is dus Voltaire’s conclusie: deze wereld is niet de best mogelijke, er is een heleboel ellende waar geen redelijke of bevredigende verklaring voor gegeven kan worden, de mens kan niet simpelweg vertrouwen op de Voorzienigheid, maar dat betekent ook niet dat hij verscheurd en vertwijfeld door het leven moet gaan. Als hij de grenzen aanvaardt, binnen een omheinde tuin wil leven, dan kan het leven relatief goed zijn. De tuin moet weliswaar bewerkt worden, maar dat is in tegenstelling tot het werk waar Adam toe veroordeeld is, geen vloek. God is ver weg geraakt, maar de mens van Voltaire lijdt er niet echt onder. Hier zien we het burgerlijke atheïsme eigenlijk al voor ons. Bij sommige tijdgenoten, zoals Blaise Pascal, leidt de afwezigheid van God wél tot een verscheurde ziel en een gekwetst denken, maar Voltaire legt zich, na het heftige gedicht bij de aardbeving van Lissabon, tamelijk gelaten neer bij een gemoedelijk deïsme als overblijfsel van een ooit krachtig christelijk geloof.

Het lijkt me geen toeval dat Voltaire’s karakter Candide zo weinig geëngageerd overkomt. Het is de uitkomst van een geschiedenis waarin de mens diep teleurgesteld geraakt is in God en in zichzelf. Hij heeft weinig reden om in een toekomst op eigen kracht te geloven, als zijn vrijheid bestaat uit kiezen tussen zesendertig geselingen of twaalf kogels. Hij heeft weinig reden om in Gods goedheid te geloven, als ‘goed’ hier ook kan betekenen: de willekeur van een tsunami. Candide eindigt in een mild scepticisme, teruggetrokken in een leven van huisje, boompje, beestje. En daar heeft Voltaire zichzelf ook aan gehouden. Zoals Candide aan het einde van het boek een soort commune sticht, zo heeft Voltaire zich na het schrijven van dit boek steeds meer teruggetrokken uit de wereld. Een jaar later trok hij zich uit Genève terug op een landgoed. Kenmerkend zijn de laatste woorden die hij op zijn sterfbed sprak: ‘Ik heb een beetje goed gedaan. Dat is mijn beste werk.’ Hier spreekt de mens voor wie God er niet meer toe doet, die niet meer veel verwachten durft van zichzelf of de wereld, maar die toch – tevreden is. Hoe vreemd moet dat de calvinisten van Genève geklonken hebben. Zij leefden precies omgekeerd: niet ‘ik’, maar ‘Hij’, niet ‘een beetje’ maar ‘alles’, niet ‘doen’ maar ‘ontvangen’. Alle dramatiek van de aardbeving van Lissabon is bij Voltaire uiteindelijk verdampt in ‘laten we een beetje goed doen’.

Tijdens zijn tocht was het karakter Candide even terechtgekomen in een spreekwoordelijk ‘Eldorado’, maar hij moest daar weer snel uit, tot hij het boerderijtje vond waar hij blijven kon. Dat boerderijtje is zijn haalbaar Eldorado, en dat is waar de Verlichting op uitloopt: ieder in zijn haalbaar Eldorado, gemoedelijk en latent wanhopig. Zo is Voltaire door de Verlichting heen gegaan en een postmodernist avant la lettre geworden. God, de rede, de wetenschap, het systeem en de utopie wantrouwend, bewerkt ieder zijn tuintje zolang het duurt.

Mét Voltaire heb ik een gloeiende hekel aan Pangloss. En toch wil ik niet eindigen bij: ‘il faut cultiver notre jardin’. De Voorzienigheid wil ik niet prijsgeven. Het is een onderdeel van het geloof dat mij juist steeds meer te zeggen heeft. Aanvankelijk sprak de radicale reactie van Barth mij aan, die de Voorzienigheid een bescheiden plaats wijst nadat heel duidelijk over het bijzondere van God in Christus gesproken is. Aan al het mogelijke naïeve en ‘heidense’ zich neerleggen bij Gods zorg werd een einde gemaakt. Veel Nederlandse predikanten meenden in Barths spoor te gaan door hun afkeer over zondag 10 van de catechismus uit te spreken, waar de voorzienigheid verstaan wordt als de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, waardoor Hij alles zo onderhoudt en regeert, dat voorspoed en rampspoed beide van zijn Vaderlijke hand ons toekomen. Nu merk ik dat ik juist steeds meer van die zondag ga houden. Dat geloof maakt niet dat ieder zijn eigen tuintje gaat wieden, maar dat je ‘in tegenspoed geduldig’ wordt, zoals de catechismus zegt. Dat is: het bewust, willend gaan dragen en merken dat je daarvan sterke schouders krijgt.

Ook aardbevingen en de keelkanker gaan niet buiten God om. Dat mag je alleen zeggen als je het over je eigen leven ook durft te zeggen. Net zo goed als je niet kunt belijden dat God Schepper is, zonder tegelijk te belijden dat je zelf een schepsel bent, zo kun je ook niet Gods Voorzienigheid (voortgaande schepping!) belijden, zonder deze ook in de zwarte bladzijden van je eigen leven te erkennen. Het heeft mij altijd getroffen dat K.H. Miskotte dit deed, toen zijn vrouw en kind overleden aan een voedselvergiftiging. Hij nam het op voor de Schriftuurlijkheid van zondag 10. “Het is genade, ook als onze vrouw, zoals ons liefste kind, worden weggerukt. Als ik principieel iets uitzonder van het ‘alle ding’ [uit zondag 10, wmd] ben ik existentieel weerloos (…) Daaruit volgt dat een mens het een genade acht als Job te twisten en als Job te zwijgen (beide zijn zinloos als de rampen niet van God zijn).” (aan J.J. Buskes, 12-2-1963) Zo is juist de gereformeerde ‘gelatenheid’ niet het slapste, maar het stevigste onderdeel van deze leer en leven. Het is het geloof van de brandstapels van 1563, van de watersnood van 1953, van de boeren met de veepest en van de moeders zonder kinderen. Het heeft ze sterk gemaakt. Als we zondag 10 daarentegen verliezen, zijn we verloren en eindigen we allemaal, tevreden en latent wanhopig, in ons eigen tuintje.

Willem Maarten Dekker

1    Voltaire, Candide of het optimisme, vertaald en van een nawoord voorzien door Hans van Pinxteren, Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennip, 2011. Cijfers tussen haakjes naar deze uitgave.