De gemeente en de neutrale straat

logo-idW-oud

 

DE GEMEENTE EN DE NEUTRALE STAAT

In IdW nr. 10 kwam At Polhuis met de prikkelende stelling dat de kerk het pleidooi van Paul Cliteur ten gunste van de neutrale staat zou moeten ondersteunen. Daarop is in nr. 14 een echte en creatieve discussie ontstaan, toen Dick Boer op de stelling van Polhuis reageerde en zijn beroep op Karl Barth en met name diens ‘Rechtfertigung und Recht’ (1938) in een ander licht stelde. Polhuis antwoordde met nieuwe nuances, en omschreef toen zijn bedoeling duidelijker. ‘Ik schreef mijn artikel om te waarschuwen tegen een tendens in de samenleving geringschattend over de staat te spreken.’

Deze zin heeft me zeer aangesproken. De trek naar deze geringschatting, gevoed door hoop en teleurstelling, zit in mij zelf. Tegen het gemeenschappelijke cynisme over machthebbers en het politieke bedrijf zoek ik met anderen mee naar nieuwe mogelijkheden. Dat is dus een gevecht ook met mij zelf. Maar juist dan lees ik Barth op enkele punten anders dan zowel Polhuis als Boer het doen.

Beiden gaan uit van de zorg om de wereld. Bij beiden valt het pleidooi van Barth voor een kerk die er is ter wille van de wereld in goede aarde. Zij zien de frontlijnen weliswaar verschillend lopen, maar hun open discussie verduidelijkt dat beiden zowel de geweldsspiraal van het islamitisch terrorisme als de sociaal-economische machtsontplooiing als grote bedreigingen ervaren. Het gaat mij hier echter om de richting van hun vraagstelling die dezelfde is. Hoe heeft de kerk zich hier op te stellen, mee te doen in de discussie, mee te bouwen aan de noodzakelijke ‘sterkere’ staat en/of aan een rechtvaardiger samenleving in de verdeling van de welvaart. Die gemeenschappelijke richting vormt mijn probleem. Simpel gezegd: ik ben er op uitgekeken. Of dat is uit vermoeidheid na de vele jaren waarin dit geluid geklonken heeft, dan wel uit een andere inschatting van de ‘kairos’, dan wel uit bijbelse en theologische motieven, – dat waag ik niet uit te maken. Wellicht doet het allemaal mee. Hier probeer ik natuurlijk theologisch daarover te spreken, en vraag dan of we bij Barth niet op andere accenten moeten letten dan Polhuis en Boer doen. Moeten we niet eerst meer aan kerk en gemeente zelf denken, voor we richting wereld/staat kijken? Daar kan snel op geantwoord worden met de terechte uitspraak dat het wezen van de kerk bij Barth juist in deze gerichtheid bestaat. Dat de kerk er voor de wereld is, behoort tot het zijn, – en niet tot het wel-zijn van de kerk. Mijn antwoord daarop zou dan zijn: dat de kerk ontologisch bepaald is door haar apostolaire en profetische betekenis voor de wereld is niet identiek met het meedoen in politiek-maatschappelijke discussie of het bijvallen dan wel onder kritiek stellen van programma’s.

De illustratie van mijn positie ligt in Barths ‘Rechtfertigung und Recht’. Hij begint zijn paragraaf over ‘Die Leistung der Kirche für den Staat’ immers met een verwijzing naar de voorbede en zegt dan dat het zeker gerechtvaardigd is ‘die 1. Tim.2,1 ausgesprochene Mahnung zur Fürbitte als die intimste und als die alle anderen zugleich umfassende und radikalisierende in den Mittelpunkt zu stellen’. Met ‘intimste’ wordt de gemeente, en word ik, – om het in het huidige jargon te zeggen – aangesproken op de spiritualiteit. En als ergens blijkt dat onze kerken uiterst zwak in de wereld en in de vragen van politiek en maatschappij staan, dan is het daarin dat deze spiritualiteit zo zelden aanwezig is. Voorbede voor de overheid wordt nog altijd óf nagelaten, óf verstaan als een partijkeuze. Het belang van voorbede leeft niet in de gemeente, wat iedere pastor kan ervaren wanneer hij ontdekt waarvoor mensen bidden in hun ‘persoonlijk’ gebed. Daarom mijn stelling: hebben we niet eerst en meer op de kerk zelf acht te slaan.

Ook op een andere manier helpt Barth meer tegen geringschattend spreken over de staat. Hij zegt immers aan de hand van Pilatus’ veroordeling van Jezus dat de staat in alle gevallen – als rechte staat of als valse staat – in dienst van de Heer is gesteld. Dat is stellig niet als vrijbrief bedoeld, maar wel als troost voor wie de demonische kanten van staten ziet en ondergaat. Dat was in 1938 en is in onze tijd een bemoedigende klaroenstoot, en past bij de theoloog die aan de vooravond van zijn sterven, sprekend over de politieke verwarringen, nog bemoedigend volhield: ‘Es wird regiert!’. Daarom geloof ik ook niet dat we Barth idealistisch moeten verstaan en zijn oordeel over de neutraliteit van de staat in de waarheidsvraag programmatisch mogen hanteren. De facto blijkt, als Barth zijn betoog begint in het proces tegen Jezus, de staat juist helemaal niet neutraal. En zijn betoog is niet gericht op actie, maar op helderheid in het geloof – en dat in een wereld die vol is van te sterke en te zwakke staten. Tegen geringschatting wordt hier dus niet het argument van de neutraliteit van de staat aangevoerd, maar de geloofskennis dat de staat, hoe dan ook, aan onze Heer onderworpen is. De facto en de jure. En ook hier is mijn zorg dat deze beseffen in prediking en gemeente nauwelijks aan de orde komen. Daarom mijn stelling: laten we eerst en meer aandacht geven aan onze kerken zelf.

Dus: zou de kerk niet het beste pleidooi voor de staat houden, voor neutrale en democratische én voor verschrikkelijke overheden en machthebbers, door haar voorbede? En zou de wetenschap dat de staat, hoe dan ook, in dienst staat van de Heer niet het meest de noodzakelijke rust en ontkramping kunnen geven om op heldere en zakelijke manier politiek te bedrijven? Als Cliteur en anderen dat niet herkennen, is dat hún zaak. Maar als de gemeente van Christus dat niet meer weet, is dat ónze zaak.

W.L. Dekker