De gerechtvaardigde tollenaar (Luc. 18: 9)

logo-idW-oud

 

DE GERECHTVAARDIGDE TOLLENAAR

‘Jezus zei tegen hem: “Vandaag is dit huis redding ten deel gevallen, want ook hij is een zoon van Abraham”.’ (Lucas 18: 9, NBV)

Gaarne stellen wij ons de scene tussen Jezus en Zacheüs voor als een soort evangelicaal straattheater. Zacheüs was een boef – laat ons zeggen hoog genoteerd in de Quote 500 – maar na de ontmoeting met Jezus volgt de bekering. Voortaan schenkt hij de helft van zijn bezit aan de armen en vergoedt hij het viervoudige van wat hij afgeperst heeft. Zo zien wij het graag en lof zij de Heer! Nomen autem est omen. Mogelijk ontging het zijn lezerspubliek maar Lucas stelt dat Zacheüs zachar is; onschuldig, rein. Plotseling verontrusten ons ook ontbrekende elementen in het verhaal. Waar vraagt Zacheüs om ontferming? Waar stelt Jezus dat de zonden van Zacheüs vergeven zijn? Ons oog valt op het duratief gebruik van de werkwoorden. Het zal toch niet waar wezen dat Zacheüs tegenover de verontwaardigde menigte en Jezus verklaart dat hij gewoon is de helft van zijn bezit aan de armen weg te schenken en bereid is – zo het gebeuren zou – het viervoudige te vergoeden aan wie hij schade zou berokkenen? Op de achtergrond grommen Ursinus en de zijnen. We worden toch niet romantisch en doen de jaren tachtig in het strafrecht dunnetjes over? Eigenlijk, in de kern, was Zacheüs goed. Het waren hooguit de omstandigheden die hem maakten tot wat hij was. Het type ruwe bolster, blanke pit. Jezus ziet het ongeziene en onberoerde in Zacheüs. ‘Heer, die mij ziet zoals ik ben – dieper dan ik mezelf ooit ken’. We verlaten het evangelicale straattheater. Het wordt wat chiquer en diepzinniger. Een echte vrijzinnige voorstelling maar in het theater van Gods Glorie zijn we nog niet gearriveerd.

Zowel de menigte als Lucas doen Zacheüs geen recht. De waarheid zal wezen zoals deze voor ieder mens geldt: Zacheüs is niet goed en hij is niet slecht. Hij leeft er ergens tussenin. Dát maakt ook hem een kind van Abraham. Dit zoonschap bestaat niet uit een of andere religieuze gezindheid, overigens ook niet uit een areligieuze gezindheid, maar merkwaardig genoeg uit een vorm van onbeslistheid. Luther zegt over Zacheüs dat zijn capriolen vooral verklaard moeten worden uit het feit dat hij, tot deze daadwerkelijke ontmoeting, tegelijkertijd wél en niet naar het komen van de Heer verlangt. ‘De ziel streeft immers niet naar wat ze nastreeft, en waar ze niet naar streeft, dat streeft ze na, want ze wéét niet waar ze naar streeft’. Dit onbestemde en ambivalente verlangen stempelt Zacheüs en dat valt op in een stad waar een menigte het verlangen heeft afgelegd en zich vermeid in normen en waarden die spreken van zondaren en rechtvaardigen. Heden moet de Mensenzoon daar zijn waar Hij nog geloof op aarde vindt. Dat bestaat niet zozeer uit ‘zeker weten’ als uit een onrustig en onbestemd verlangen om zicht te krijgen op wat van Godswege door de straten gaat.

Evert Jan de Wijer