De toracyclus van Monshouwer

Dirk Monshouwer heeft een bijzonder onderzoek nagelaten, waarin hij aantoont dat het ontstaan van de Evangeliën sterk is beïnvloed door een Driejaarlijkse Toracyclus (hierna DTC). Zo zijn bijvoorbeeld Markus en Lukas volgens hem parallel aan deze cyclus samengesteld. In september 2011 (IdW 40/ 9) werd het levenswerk van Monshouwer echter door Gerard Rouwhorst (hoogleraar liturgiewetenschappen) weggezet als speculatief en onnodig. Hij geeft een korte introductie op het al bestaande onderzoek dat leidde tot de dissertatie van Monshouwer (1987) die weer de basis vormt voor het postuum uitgegeven werk The Gospels and Jewish worship (2010). In dit al bestaande onderzoek zouden joodse bronnen van betrekkelijk late datum worden geprojecteerd op de periode waarin het christendom opkwam. Ook zou er veel te gemakkelijk historische continuïteit verondersteld worden. Monshouwer zou in deze lijn van onderzoek verder zijn gegaan, zonder zich te realiseren dat de veronderstellingen niet deugen.
De kritiek van Rouwhorst heeft grond. Eerdere onderzoekers maakten zich inderdaad schuldig aan speculatie, inconsequent redeneren en hadden weinig oog voor de historische discontinuïteit. Het verbaast mij echter dat Rouwhorst de meerwaarde van Monshouwers werk niet ziet. Aanleiding voor dergelijke kritiek is snel gevonden, maar is het niet zinvoller Monshouwer te beoordelen naar de waarde van zijn éigen veronderstellingen?

Nog meer scepsis
Niet alleen Rouwhorst staat sceptisch tegenover het idee dat een DTC invloed zou hebben gehad op het ontstaan van de Evangeliën en dus op de vroege kerk. Ook bijvoorbeeld Bas M. Van Iersel (Mark, 1998, p. 60-61) en David Marcus (in In the Shadow of Bezalel, 2013, p. 278 vv) wijzen het idee van Monshouwer resoluut af. Zij doen dit echter, evenals Rouwhorst, zónder degelijke beschrijving van de bronnen zelf, en zonder enige vorm van contextualisatie. Daardoor gaat men voorbij aan de argumentatie die tot deze these leidde. Dat door geen enkele externe bron te bewijzen valt dat er voor onze jaartelling al sprake was van een DTC, is voor hen voldoende om deze these voorgoed af te serveren. Maar Monshouwer baseerde zich niet op externe bronnen, noch wilde hij het bestaan van dezelfde DTC bewijzen als die later in het jodendom gangbaar was. Sterker nog, hij toont aan dat zij die de (toen gangbare) opvatting verdedigden dat in Lc. 4:17 gesproken wordt van een haftara, een anachronisme aanhingen. Hij was zich er blijkbaar goed van bewust dat de haftara uit de Joodse DTC niet verder terug kan gaan dan de tweede eeuw (zie: ‘De voorlezing van de profeet in de synagoge te Nazaret’, Voor de achtste dag, Kok Kampen, 1990). Volgens hem duidt deze passage op het gegeven dat in zovele bronnen wel bevestigd wordt, dat de prediking die in de synagoge volgde op de Toralezing, steevast aansloot bij een toepasselijke passage uit de profeten.

De Tora ís een cyclus
De historische continuïteit is in Monshouwers boeken dus niet zomaar verondersteld. Met name in 2010, maar ook al in 1987, blijkt uit zijn weergave van voor- en tegenstanders hoe hij te werk is gegaan. Hij biedt een hypothetische reconstructie, die op basis van externe bewijsvoering, hoewel niet uitsluitend aan te tonen, toch ook niet te weerleggen is. In hf. 3 (2010) beschrijft hij de meeste externe aanwijzingen, en hoe zij door voor- en tegenstander worden ingezet (p. 67-90). Steeds blijkt weer dat hij zich bewust is van de ‘stilte’ in de bronnen. Die stilte kan volgens Monshouwer juist wijzen op een erg oude oorsprong van de Psalter en de Tora, die gedateerd moet worden in een tijd dat nog geen andere normen waren vereist bij het lezen hiervan, omdat de teksten zélf in hun definitieve redactie voldoende waren (2010, p. 73). De eerste aanwijzing voor het gecombineerde gebruik van Tora en Psalter buiten de Tempeldienst om, die wijst op die oude oorsprong, vinden we volgens hem in Nehemia 8 en 9. Monshouwers reconstructie van de DTC in de eerste eeuw, bestaat dus uit niet meer dan de Tora en de Psalter, een combinatie waarvan in de latere rabbijnse tradities weinig sporen meer te vinden zijn. Zijn reconstructie sluit echter goed aan bij de teksten in hun oorspronkelijke redactie volgens H.J. Koorevaar in Theologie van het OT (Boekencentrum, 2013). Het gaat dan dus niet om de vraag of er bronnen zijn die het gebruik van een DTC bewijzen, maar of de bron die we hebben (Tora) een DTC ís. Dat is een vraag waar we met behulp van externe bronnen niet uit kunnen komen, maar die van ons vraagt dat we naar de tekst zelf kijken.

De waarde van Monshouwer
Monshouwer suggereert in 1987 dat een DTC in de synagoge gangbaar was, náást een JTC (Jaarlijkse Toracyclus) in de Tempel (p. 49). Dit zou voor een groot deel de diversiteit in de gegevens die we uit die tijd hebben (zoals Josefus, Philo en de Mechilta die hij bespreekt), verklaren. Wanneer we slechts uitgaan van een externe bewijsvoering, gaat Monshouwer verder, dan is het resultaat vrijheid, in de zin van normloosheid, wat betreft de lezing van Tora en Psalter. Deze normloosheid kán echter niet groter zijn dan de teksten zelf toestaan (p. 64-65, 2010). Dezelfde onwetendheid wat betreft de teksten zelf, laten ook Van Iersel c.s. zien. En dát is nu juist de kracht van Monshouwer, die jarenlang de teksten zelf las, en ze met elkaar in verband bracht (o.a. Markus en drie jaar Torah, 1989). Dat deed hij volgens de hermeneutische principe’s die in het jodendom overgeleverd zijn, en die onlosmakelijk verbonden zijn aan de bron. Daarmee begeeft hij zich in het bijbelse spoor dat Miskotte en Breukelman bedoelden. Monshouwers bijdrage is daarom voor de wetenschap dan ook van onschatbare waarde: ‘Een taaie en consequente pioniersarbeid die onnoemelijke veel bijgedragen heeft’, aldus Rinse Reeling Brouwer (Liturgisch Centrum, 2001, p. 72). Het geeft ons een interpretatiesleutel die we niet mógen laten liggen.

De cyclus in de Bijbel
Er zijn dus zeer goede redenen om aan te nemen dat er wel degelijk een DTC bestond in de dagen van Jezus. Een cyclus die zijn oorsprong niet anders heeft vastgelegd dan de bronnen waarin de cyclus is opgenomen: Tora en Psalter. De DTC viel echter in het niet bij de veel belangrijker JTC die in de Tempel gehanteerd werd. Hoe dichter men bij de Tempel woonde, hoe meer men zich door de jaarlijkse feestencyclus aldaar liet onderwijzen. Maar ook in de diaspora was de Tempeldienst de belangrijkste factor van het geestelijke leven, en diende de DTC slechts om uitdrukking te kunnen geven aan de behoefte aan gezamenlijke lezing (mikra) en gebed (proseuche), waar de Tempel buiten bereik was. Het bestaan van deze cyclus in de genoemde bronnen, hoeft niet per se te hebben geleid tot een eenduidige en consequente traditie, eenvoudigweg omdat zij secundair was. Omdat deze traditie losstond van de Tempel, waren de verschillende synagoge’s vrij hier een eigen weg in te volgen. De verschillen die zo ontstonden zijn echter, volgens Monshouwer, in de ons bekende jonge bronnen zo minimaal dat alleen dat al nadrukkelijk wijst op een gezamenlijke oude norm.
In dat licht is het niet vergezocht om te veronderstellen dat de evangelisten, in de samenstelling van de Evangelieën, zich niet alleen lieten inspireren door Romeinse biografieën, maar ook door de DJC. Want als dit de gangbare secundaire traditie was, én het wenselijk was dat de Tora ook voor heidenen beschikbaar zou zijn (Ha. 10:35, 15:21, 1 Kor. 9:26-10:6), dan kan het niet anders of ook de Evangelisten wilden de Tora overdragen, om hen die bij Israël werden ingelijfd, toe te rusten met de bijzondere erfenis van Israël (Rom. 11:17, Ef. 2:12-13).

Ook onze erfenis
Al met al redenen genoeg om de DTC weer onder het stof vandaan te halen en een plaats te geven in de christelijke eredienst. We hoeven daarbij niet te claimen dat we ‘de oorspronkelijke cyclus’ opnieuw hanteren, maar we kunnen ons wel baseren op de vele aanwijzingen, en de thematische parallellen in de tekst zelf, die het bestaan van een DTC bevestigen. Als we aan de hand daarvan de Tora opnieuw ter hand nemen, doen we niets nieuws, want vele Nederlandse theologen hebben zich hiermee bezig gehouden. Doordat zij de bijbelse teksten voor zich lieten spreken, kwamen zij tot de conclusie dat het gebruik van deze cyclus ons terugbrengt naar een Messiaanse beweging zoals in de eerste eeuw (zie o.a. P.A. Elderenbosch, God is in ons midden, 1971, inleiding en B.P.M. Hemelsoet, ‘De hoorn van bevrijdende zaligheid’, Voor de achtste dag, 1998). Dan verandert de Tora van een onbegrepen boek, in een kostbare Messiaanse erfenis, die niet alleen aan de joden, maar ook aan ons is gegeven. En wie weigert er nu een erfenis? Het is tijd om die erfenis uit te pakken en de waarde er weer van te erkennen.

Kees Bloed

K. Bloed is theologisch autodidact en messiaans voorganger