De stad van de mens en de stad van God

logoIdW

 

Denken over de stad hangt ten nauwste samen met denken over de zonde. We zitten middenin de leer van de mens. Want wat is de stad? Dat is helemaal nog niet zo makkelijk te zeggen. We komen geloof ik het verst als we meteen de koe bij de hoorns pakken en stellen dat een stad de opeenhoping is van zondaren die elkaar aanvaarden. Wie de stad aanvaardt, aanvaardt de zondaar en zijn zonde. En wie de zonde niet aanvaardt, zal de stad nooit kunnen aanvaarden en verlangt naar zoiets als een ‘natuurlijk bestaan’. Een vanzelfsprekend bestaan waar de zonde geen vat op heeft, en waar de mens onmiddellijk aan kan deelnemen als de eigenlijke grond en orde van zijn leven. Als een wellende bron in een Beiers bos waar de dieren ’s avonds komen drinken. Een Rijk Gods dat als een fata morgana zindert boven de woestijn en waaruit elke dubbelzinnigheid van cultuur is verdreven. Of hij droomt natuurlijk van keurige, onschuldige voorsteden met gezellig groen, waarin ieder (vooral zelf doen!) zijn onkruid verdelgd heeft. Maar dat zijn wijken die door de stad worden afgestoten, als een kunsthart door een ziek lichaam. Want het wezen van de stad is de erkenning van de mens als zondaar.

I

Sinds het paradijs is afgesloten en door een engel met een vlammend zwaard bewaakt wordt, staat God onverbiddelijk aan de kant van de stad. De illusie van het autarkisch bestaan wordt in de Bijbel hardhandig verbroken. Geschiedenis is opgaan naar Jeruzalem. Jezus gaat van stad tot stad: hij groeide op in de stad Nazareth (‘polis’, ja, het staat er echt!) en leerde in de synagoge van de stad Kapernaüm (idem), voordat hij zijn doel en einde in Jeruzalem vond. Het beeld dat het evangelie het beste gedijt langs stoffige landwegen en tussen het koren lijkt me een typisch 19e eeuws idee. Wij gaan vanuit onze aardse vlekken, die niet meer dan kruispunten van wegen zijn, met graanschuren, melkfabrieken, een schooltje en een bakker en een kroeg, op naar Jeruzalem. Daar staat de tempel, daar wil God met de Zijnen wonen – Jeruzalem, gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is … Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David (Ps. 122: 3 en 5). Het landelijk zaad dat bij wijze van gelijkenis sterft, wordt een koning die in rechtvaardigheid regeert en die zich zelfs verheft boven de aarde als zijn voetenbank (vgl. Ps. 110:1). Op naar de stad! Op naar die samenballing van leven en mensen, temidden van steen, ijzer, hout, glas, papier en heel veel vuil. En heel veel woorden, en heel veel beelden. Er is geen andere weg dan deze weg van oordeel en genade. Geen andere weg dan dat natuur tot cultuur bewerkt en uiteindelijk veranderd wordt. De geest overwint het vlees.

Cultuur en natuur zullen elkaar nooit werkelijk verdragen, zoals stad en platteland elkaars vijanden zijn. En het is niet alleen schrikbarend hoe de stad de natuur opslokt, verorbert en via modderige bouwputten en dieseluitstotende heipalen huizen, straten, parkeergarages, kantoorpanden en hele winkelcentra uitspuwt – nog fascinerender is het hoe niemand hier meer de natuur mist, zodra hij een kind van de stad geworden is. Zo liggen de oude en de nieuwe mens met elkaar overhoop. Wij moeten nieuw geboren worden.

Zeker: cultuur is zonde. Juist een christelijke esthetica weet dat geen enkele kunst het redt met louter begrippen als het ‘ware’, het ‘goede’ en het ‘schone’. Dat is terug willen grijpen naar een schepping zonder kruis. Of het vooruit willen grijpen naar een mensheid zonder God en zonder wonden. In elke cultuur, in elke schoonheid steekt iets van demonie, waar alleen God ons van kan bevrijden. Hoeveel te meer dus niet in een stad, deze samenhoping van mensen, waar cultuur ontstaat. Het aardse Jeruzalem is nooit een paradijs geweest. Het behoort ook niet tot de zeven wereldwonderen, als Babylon. Die stad van David is altijd bedreigd, veroverd, gebrandschat, en nu totaal verscheurd. Maar dit Jeruzalem, en geen ander, is het beeld van de stad die komt: het ‘Jeruzalem van boven’ (Gal. 4:26).

Zo gaan wij van stad naar stad, zonder de illusie van zondeloosheid. Dat is cultuur. Dat is geschiedenis. Misschien ligt er een direct verband tussen de roep om groen in de steden en het verdwijnen van de leer van de erfzonde…

II

In 1965 verscheen van Harvey Cox (1929) The secular City, in 1966 uitgekomen als De stad van de mens, met als ondertitel: Het levenspatroon van de geseculariseerde wereld in theologisch perspectief. Dit boek zindert van de vooruitgang en zet al zijn kaarten op de voortschrijdende secularisatie. In de trant van Weber spreekt Cox van een onomkeerbaar proces van ‘ontgoddelijking’ en ‘onttovering’ van de wereld, en ziet deze geheel in de lijn van de bijbelse verkondiging. Zo verschijnt de kerk als ‘Gods avant-garde’ die zich strijdbaar en bewust in deze historische beweging heeft op te stellen en de wereld moet bemoedigen op deze weg voort te gaan. Tekenend voor dit optimisme is de uitspraak: “Er bestaat geen neutrale zone. Of de mens neemt de leiding over zijn omgeving óf zijn omgeving overheerst en leidt hem.” (148) Maar er is veel in dit boek wat inmiddels naïef aandoet. Het meest misschien nog wel de vanzelfsprekendheid waarmee de oude goden hebben afgedaan en de bijbelse God en de mens zijn overgebleven, om als partners doelgericht te bouwen aan een nieuwe wereld: “Voor ons begrip vertegenwoordigt ‘secularisatie’, hoewel het menselijk werk is, de objectieve realiteit, het nieuwe tijdperk, waarin we ons bevinden” (142), en: “De soort theologie die de metafysische theologie moet vervangen, zal dus een politiek gerichte theologie zijn.” (284) Kernachtig samengevat: “De christen gelooft, dat God in de geschiedkundige evolutie bezig is de mens tot groter volwassenheid en verantwoordelijkheid te brengen.” (242) Wat houdt ons tegen de wereld zo in te richten als God het wil… Toch is het te gemakkelijk om hier te gaan roepen ‘Hegel!’, ‘hoogmoed!’ of zelfs: ‘ongeloof!’. Harvey Cox herinnert ons er op pijnlijke wijze aan hoe wij ons geloof in vooruitgang, en dus in de geschiedenis, zijn kwijtgeraakt – en is dat nu werkelijk wat apostelen en profeten van ons vragen?

Waar is het fiere Amsterdam dat nog met trots durft te tonen dat het de wereldzeeën bevaart en andere volken berooft, in ruil voor de verkondiging van de God van Israël, een stuk beschaving en cultuur? Dat roven gaat natuurlijk door, maar nu via de brievenbusfirma’s, dus op slinksere manieren, terwijl we tegenwoordig vrijheid en democratie verkondigen zolang het in ons voordeel is. De vraag is wat erger is. Ik denk het laatste. Niet alleen omdat wij waarschijnlijk nog hypocrieter en naïever zijn dan onze voorouders. Maar ook omdat wij het ons ten opzichte van de komende generaties menen te kunnen permitteren a-historisch, zonder de verwachting van een toekomst te leven. Pluk de dag, wie dan leeft, wie dan zorgt. En daar hoort bij dat wij ons inmiddels meer bezorgd maken om de Konikspaarden bij Lelystad dan om het zieleheil van Poetin of Assad. Hier ligt een taak voor de stad.

Zowel de term ‘secular City’ als ‘de stad van de mens’ doen direct aan Augustinus denken. In zijn belangrijkste werk, ‘De civitate Dei’ (412-426) – vroeger met ‘de staat’, maar tegenwoordig met ‘de stad’ van God vertaald – zoekt hij naar de vastheid en betrouwbaarheid van Gods burgerschap, de civitas Dei, in het voorbijsnellen der tijden. Dit ten overstaan van de val van het christelijke Rome (410) die een flinke domper zette op het naïeve, optimistische geloof in de ‘christelijke tijden’ sinds Constantijn. Is deze God van Jezus wel heer over de geschiedenis?

De kracht van Augustinus is dat hij, anders dan Cox, de stad van de mens zó ver seculariseert dat er niets heiligs of goddelijks meer van overblijft: de stad van de mens, dat is de stad van Kaïn, de “stichter van de aardse stad” (Civ. XV,7). Kaïn is als “burger van deze wereld” geboren, dat wil bij Augustinus zeggen: de mens die de wereld liefheeft om haarzelf, terwijl na hem zijn broer is geboren, “een mens die in deze wereld een vreemdeling was en tot de stad van God behoorde (…) door genade vreemdeling hierbeneden, door genade burger daarboven.” (Civ. XV,1) Een radicalere cultuurkritiek lijkt niet denkbaar. Maar ondertussen: deze Kaïn, het prototype van de zondaar, die de menselijke geschiedenis hier op aarde in gang heeft gezet, heeft Gods zegen ontvangen om, in alle tijdelijkheid, te mogen leven en voortbestaan. En dan gebeurt er iets: God duldt en verdraagt die opeenhoping van zondaars niet zozeer met grote innerlijke moeite, zoals Jona en elke idealist deze wereld slechts met de grootste moeite aanvaardt en meent daar een betere tegenover (en naar zijn hand) te kunnen zetten. Hij heeft deze stad van de mensen veeleer lief, in haar hele duur en bestand, omwille van al degenen die midden in die stad Zijn stad, Zijn burgerwacht vormen; die in al hun lijden en werken een verwijzing zijn naar die andere stad, de stad waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebr. 10:11). De stad, waarvan niet Kaïn maar Abel ereburger is.

God houdt van de aardse stad van de mensen, omwille van Christus en de zijnen. Omwille van die stad heeft ook deze stad – die op de jongste dag niets anders dan de “stad van de duivel” (Civ. XVII,16) zal blijken te zijn! – tijd gekregen en dus geschiedenis. – Of nu ja, geschiedenis: Rome blijkt het ‘tweede Babylon’ te zijn, en Babylon het ‘eerste Rome’. Mensheidsgeschiedenis blijft mensheidsgeschiedenis. De zonde bannen we niet uit. Daarom zal, door de ogen van Augustinus, Den Haag ook altijd Den Haag blijven. Totdat eindelijk recht gesproken wordt, en gescheiden worden wie al lang gescheiden zijn.

III

Wij voelen ons inmiddels, zeker als kerk, ver verheven boven de gedachte dat God met zijn linkerhand breekt en vernietigt, om met zijn rechterhand te planten en te begieten. Dat God sans gêne de zondaar gebruikt om de zonde te overwinnen. Ja, dat Hij zelfs van de zondaar houdt en hem daarom zondigen láát. Ons geloof heeft zich al lang uit de geschiedenis teruggetrokken en zijn stellingen veilig in de ethiek betrokken. Humanisme is onze maat. Je herkent het direct in de debatten van de tweede kamer (we zouden als kerk wel eens meer invloed kunnen hebben dan we denken). Sinds de teloorgang van het communisme is met name ‘links’ in dit humanisme gevangen.

Onze definitie van stad is enger dan die van Augustinus. Des te meer mag juist onze stad ons eraan herinneren hoe niet het bedreigde stukje natuur en de menselijke onschuld (onze beroemde ‘integriteit’) de context is waarbinnen wij leven en politiek bedrijven, maar de opeenhoping van zonde. Zonder deze opeenhoping en haar aanvaarding, zonder de stad, houdt geen platteland en onschuld het één dag uit. Wie de stad niet wil, wil bijvoorbeeld ook de staat niet die daar zetelt en rechtspreekt, hoe voorlopig ook. Die wantrouwt de beschaving en cultuur, en voelt zich daarin een hele Piet. Die wil geen kerk van steen en glas, maar een stilteplek. De stad mag ons eraan herinneren dat niemand stapt uit de geschiedenis, dan door God alleen.

Ga naar de Kop van Zuid, en zie: de stad is brutaal en in zekere zin gewelddadig. Maar ook: hoe mooi. En zo zijn wij. Zo – met in dit alles nog een verborgen ‘menselijke maat’! – mag de stad ons eraan herinneren hoe wij leven van de wind en zijn geroepen tot een ‘hoger burgerrecht’. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige (Hebr. 13:14).

De stad mag ons eraan herinneren, dat niemand de grenzen vast kan leggen van wie tot God hoort – en wie niet. Wat een brutaliteit eigenlijk, maar ook scherpzinnig visioen waarmee Psalm 87 over Jeruzalem dicht:

Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij kennen;
zie Filistea en Tyrus met Ethiopië:
deze is daar geboren.
Ja, van Sion wordt gezegd:
ieder van hen is in haar geboren,
Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar.

(Ps. 87:4/5)

Wat zegt Israël: alle volken horen thuis in die ene stad van God. Zelfs Rachab en Babel, over zonde gesproken. Wie de stad niet liefheeft, kent zichzelf nog niet.

Wessel ten Boom