Over mannen en vrouwen (Richteren 4 en 5)

logo-idW-oud

 

OVER MANNEN EN VROUWEN (Richteren 4 en 5)

In Richteren 4 en 5 wordt in proza en poëzie verhaald hoe Jaël, de vrouw van de Keniet Cheber op beslissende wijze in de strijd tussen Israël en koning Jabin ingrijpt. Echter de wijze waarop zij dit doet strookt niet met onze opvattingen ten aanzien van goed en kwaad. Haar handelen botst met onze normen en waarden. Ook ik betrap mijzelf op gevoelens van sympathie voor Sisera, op het moment dat deze aan het eind van zijn krachten, doodmoe, neervalt in de tent van Jaël. De man die alle rechten schond, die er enkel op uit was om anderen aan zich te onderwerpen, verkeert nu zelf in een deplorabele toestand. Hij is gevlucht van het slagveld en verbergt zich in een tent bij een vrouw. Sisera toont zich niet bereid om zijn plaats in de geschiedenis in te nemen. Waarom voel ik dan sympathie voor deze geweldenaar? Is het omdat we degene die we op een voetstuk hebben geplaatst, willen bewonderen om zijn macht en tegen beter weten in willen geloven in zijn onoverwinnelijkheid. In het lied van Debora zijn het de mannen die terugtreden, Barak wil slechts optreden als Debora meegaat. In plaats van de mannen treden de vrouwen naar voren. Allereerst is daar Debora, zittend, onder de Deborapalm, totdat zij als moeder in Israël opstaat om haar plaats in te nemen in Israëls geschiedenis. En dan is er Jaël. Hoe is zij er toegekomen om als buitenstaander op beslissende wijze in de strijd tussen Israël en koning Jabin in te grijpen? Daar staat zij bij de tentopening, als legeroverste Sisera te voet vlucht naar haar tent. ‘Kom binnen, heer, kom binnen. Wees niet bevreesd’, zo spreekt Jaël. Beminnelijk, lokkend, moederlijk zorgend, dekt zij hem toe en geeft ze hem te drinken. De handen die zo even nog toedekten, te drinken gaven, diezelfde handen strekken zich nu uit naar de pin en de hamer. Zacht sluipt Jaël af op Israëls vijand, Gods vijand. Ze zet de pin tegen zijn slaap en met de hamer drijft ze die voort totdat Sisera aan de aarde is vastgeklonken. Het is om deze daad dat Debora Jaël een plaats geeft in haar lied boven de vrouwen in de tent en de mannen in het veld.

Aan het slot van het lied van Debora komt de moeder van Sisera in beeld. We zien haar turend en klagend bij het venster staan. Waar blijft zijn wagen toch? Klinkt het geratel van de wielen al? Aan haar zien we wat oorlog doet met vrouwen. Het brengt hun leven terug tot wachten. Wachten op een teken van leven van een geliefde man, zoon, broer of kleinzoon. In vele gevallen is het een wachten waar geen einde aan komt, een wachten tot ter dood.

Pas als één van de andere vrouwen het woord neemt, is het dat het tot je doordringt. Het had daar in de tent ook heel anders kunnen uitpakken voor Jaël. Deze vrouw begrijpt waarom hun mannen op zich laten wachten. In hun overwinningsroes moeten onze mannen eerst nog wat verkrachten en plunderen, voordat zij naar ons terugkeren. Hier spreekt één van Gods vijanden, die zullen vergaan. Zo spreekt een vrouw die niet van haar plaats komt en accepteert en goedkeurt dat zo de handelwijze van mannen is jegens overwonnen vrouwen in tijden van oorlog.

Zij behoort tot het duister, dat verdwijnt als de zon uittrekt in zijn kracht.

De daad van Jaël stijgt ver uit boven onze huiselijke moraal. Zij is veel meer dan dat. Het handelen van Jaël wil verkondiging zijn. Maar wie van ons durft het om -met Noordmans te spreken- Jaël naast Jezus te noemen. De vrouw die de nagel dreef, naast de man die met nagels doorboord werd? Wij durven het niet, maar de bijbel waagt het.

Machteld de Mik-van der Waal