De laatste preek van J. Koopmans

logoIdW

 

Op maandag 12 maart 1945 werd Koopmans aan de Stadhouderkade 73bis in Amsterdam getroffen door de kogel die hem twaalf dagen later het leven zou kosten. De zondag ervoor had hij de morgendienst in ‘zijn’ Noorderkerk geleid. Het was zondag Laetare geweest, de vijfde zondag in de lijdenstijd, en Koopmans had met de gemeente geluisterd naar het kruiswoord uit Mattheüs 27: 46: ‘ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten!’ (Statenvertaling).

Hieronder volgt de preek zoals deze in Koopmans’ preekschrift staat. De gedrongen stijl, het feit dat er drie citaten in het Latijn worden weergegeven en het onbekommerd gebruik van verschillende klassieke termen uit de dogmatiek, maken duidelijk dat het om een schets gaat. De opzet maakt nieuwsgierig naar wat Koopmans op grond hiervan tegen de gemeente gezegd heeft. Hoewel van enkele preken stenografische opnamen bestaan (in beperkte oplage verspreid onder de titel: Preeken van Dr. J. Koopmans uit zijn laatste levensjaar, gehouden in de Noorderkerk te Amsterdam. Opgenomen door den Heer J. Baas), is dat voor deze preek – voor zover bekend – niet het geval. Deze preek vormt een treffende illustratie van wat D. Tromp in de dienst voorafgaande aan Koopmans’ begrafenis opmerkte over diens preekvoorbereiding: ‘Bij zijn arbeid luisterde hij meer naar de “vaderen”, dan naar de “broeders”. Den modernen mensch droeg hij in zijn persoon mee.’

Voor In de Waagschaal zijn de afkortingen die Koopmans gebruikte uitgewerkt en de citaten uit het Latijn vertaald. Ondanks dat het onaffe en schetsmatige karakter van de tekst de lijn hier en daar lastig te volgen maakt, is toch gekozen voor publicatie in deze vorm. Er is tenslotte voldoende zichtbaar van wat Koopmans met de gemeente besprak naar aanleiding van zijn tekst, om uitgave van dit unieke document te rechtvaardigen.

(Niels den Hertog)

I Zou God ons soms verlaten hebben? – zoo vragen sommigen, of velen, in de gemeente zich tegenwoordig af. Zij gaan dan nog niet zoo ver als de “dwaas”, die in zijn hart zegt: Daar is geen God! Immers: ’t bestaan Gods wordt niet ontkend, en zelfs wordt zijn recht èrkend –

Maar juist dáárom gaat de dwaas met zijn òntkenning niet zoo ver, niet zoo diep, als deze èrkenning! → Er is een God! en er is een mensch: ik! een menschheid: wij!

God is zichzelf genoeg – maar heeft ons gewild. Wij daarentegen zijn niets zonder God, niets buiten zijn gedachte en woord.

Zou God ons soms verlaten hebben? Zouden zijn beloftenissen (Gen.3,15!) verder haar vervulling missen?

II En toch – wij beseffen het [helaas? Goddank!] niet, wat het is: van God verlaten te zijn. Anders zouden wij er niet zoo betrekkelijk gemakkelijk, zoo elastisch, overhéén leven. Anders zouden wij niet trachten de dreiging te bezweren met ons beetje Christendom. Anders zouden wij niet terug-dreigen: dan laat ik God los …!

– Als wij ’t wèrkelijk dachten en beseften: de wanhoop erover zou onbeschrijflijk, ondoorleefbaar zijn.

Laat niemand, ook niet iemand in de wanhoop, meenen, dat hij deze diepte peilt. Daarvan heeft niemand weet gehad, dan de Eeniggeborene van den Vader.

III Want inderdaad: dit is de werkelijkheid van het mensch-zijn, waarin de Zoon Gods is gekomen. Het vierde kruiswoord is de noodzakelijke consequentie van de incarnatie! Mensch-zijn = van God verlaten zijn. Zóó volkomen, dat toen de Zoon mensch werd, ook de Zoon werd verlaten.

Hij is de éénige (al heeft het Psalmwoord van Hem geprofeteerd), die dat volstrekt geweten heeft. Tracht u dat eens in te denken: onder àlle menschen de éénige wetende te zijn!

Dat wil zeggen: de eenige dragende, de eenige lijdende (nl. in het lijden des lijdens). Reeds Jezus’ leven is een plaatsvervangend leven geweest in de oboedientia activa: want wie onzer weet, wat het is: te leven – namelijk voor Gods aangezicht sub coelo?

Nu hangt Hij aan het kruis, en Zijn lijden is een plaatsvervangend lijden in de oboedientia passiva: en Zijn vreeslijke kreet: Eli, Eli lama sabachtani! – is een plaatsvervangend roepen. Daarmee wordt de verschrikking van het mensch-zijn in de duisternis openbaar.

IV De spanning tusschen vorm en inhoud van dezen kreet is ondraaglijk.

– Naar den vorm is het een gebed.

Daarin bewaart Jezus de gehoorzaamheid tot het uiterste: Hij spreekt hier niet vanuit het eeuwig Zoonschap, maar vanuit het mensch-zijn. Jezus verlaat niet de plaats waar Hij met ons (voor ons) verkeert: namelijk het menschzijn coram deum iudicem, cuius ira omnes mortes superat (Calvijn). Ook in extremis (in een uiterste, waar zelfs de moordenaar nauwelijks iets van beseft) vergeet Hij niet, dat de mensch op God betrokken is.

– Maar naar den inhoud spreekt het deze betrekking juist tegen: Jezus roept de Godverlatenheid uit van zichzelf en van alle menschen. En de Godverlatenheid (deze descensus ad inferos) beteekent de opheffing van het gebed!

– En wederom: Hoc optimum, quod non diffidit, sed invocat (Luther). Deze spanning (evenals deze werkelijkheid) gaat onze bevatting te boven.

V Broeders en zusters, zoo gebeurt het op Golgotha, VOOR ONS, maar niet BUITEN ONS OM. Want weliswaar – Nos non intelligimus magnitudinem horum dolorum, sed tamen causam scire nos oportet passionis et victoriae (Melanchthon). Hiervan is het, dat geschreven staat: DOOR ZIJNE KENNIS zal Mijn Knecht, de Rechter, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun zonden dragen.

Het zijn onze zonden, mijn zonden, die Hem tot dit uiterste hebben bewogen en gedreven. Hij heeft, in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, geroepen: Eli, Eli etc – opdat wij tot God zouden genomen en nimmermeer van Hem verlaten worden.

En als de angst en de twijfel ons overvallen (werkelijk “voor mij”?), als de vrees ons bekruipt, of niet àlles zinloos en vruchteloos is, als de aanvechting op ons aanvalt, Hem te verlaten en in de wanhoop onder te gaan – dan geldt Zijn woord: vrees niet, geloof alleenlijk! – en dan zij ons antwoord: ik geloof, Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp.