De kleine Japanner die niet gedoopt wilde worden (2, slot)

logoIdW

 

Vorige maand hebben we gezien hoe de Japanse theoloog-filosoof Katsumi Takizawa zocht naar een bepaalde openheid in de theologie van Barth en daarom aan Barth een Grote Vraag stelde: ‘Voor mij blijft er altijd nog die moeilijke vraag, of de “Jezus”, die voor Abraham, nu en voor altijd bij ons is en met een ieder van ons is en werkt (…) niet toch heel scherp methodisch onderscheiden moet worden van de “historische” Jezus, die toen en daar geboren en gestorven is, ervan uitgaande dat deze beiden daadwerkelijk identiek zijn.’ (229)[1] We kwamen op het spoor dat het grote verschil tussen Takizawa en Barth te maken heeft met een verschil in methodische denkrichting.

In deze bijdrage willen we Takizawa wat uitgebreider aan het woord laten en hem zijn eigen antwoord op zijn vraag aan Barth uit de doeken laten doen. Zou dit voorstel zich inderdaad kunnen verdragen met Barths theologie, zoals Takizawa vermoedt? Aan het slot van dit artikel zullen we nog kort stilstaan bij de briefwisseling tussen Barth en Takizawa, waar duidelijk wordt welke rol het contextuele verschil tussen beide speelt in de discussie.

Takizawa’s eigen antwoord op zijn vraag aan Barth

Takizawa stelt de volgende denkrichting voor. Vooropgesteld: in beginsel is er een absoluut onderscheid tussen God en mens (44). In de eeuwige Christus is er echter tóch een eenheid van God en mens (88, conform Chalcedon: ongemengd én ongescheiden). Alle mensen van alle tijden zijn in die eenheid opgenomen (58), want het eeuwige feit van die eenheid heeft een eeuwige reikwijdte (59). Je kunt jezelf wel los vechten van die eenheid, maar in feite is dat een onnatuurlijke handeling. Jezus van Nazareth, de Godmens, belichaamt deze eenheid-in-verscheidenheid en laat ons daarmee zien wat het betekent om écht mens te zijn, waar onze werkelijke ‘Heimat’ of ‘Grundsituation’ ligt, namelijk in de eenheid met God. Tegelijkertijd is het bestaan en de geldigheid van deze Heimat niet gebonden aan het historische verschijnsel Jezus van Nazareth. Alsof de juiste, de ware verhouding tussen God en mens pas ontstaan is ten tijde van Jezus! (129) Alsof er ooit mensen hebben geleefd buiten God om! Is Christus niet ‘gisteren en heden dezelfde, en tot in eeuwigheid’ (Hebr. 13:8)? Om dit tot uitdrukking te brengen, spreekt Takizawa over Jezus van Nazareth als een ‘contingent, volkomen (!), centraal teken’ van het ‘oerfeit Immanuël’ (95). Met dat oerfeit bedoelt hij dan ‘de absoluut onscheidbaar-onvermengbaar-onomkeerbare verhouding van de ene ware barmhartige God tot elk en ieder mens’ (109). ‘De historische gestalte van Jezus is (…) slechts het teken van Jezus Christus, de Zoon van God, dat als zodanig van daaruit bekritiseerd moet worden en dat alleen dáárom de naam van God de Heere draagt (…), omdat het zich als een volkomen gehoorzame gestalte met de zaak zelf lichamelijk verenigd heeft’ (78f). ‘De gestalte, het hoorbare spreken en het zichtbare handelen van Jezus van Nazareth zelf leert ons overduidelijk dat we God de Immanuël, de ene drie-enige God-met-ons-allen, nooit in deze gestalte Jezus van Nazareth mogen of kunnen opsluiten’ (133).

Tot zover Takizawa’s theologische voorstel.

Uitverkiezing

Maar is het wel wáár, dat Barth inderdaad doet ‘alsof het oerfeit Immanuël (…) pas met de geboorte en de dood van de ‘innergeschichtliche’ gestalte Jezus van Nazareth tot stand gekomen zou zijn’ (114), zoals Takizawa hem voor de voeten werpt in een artikel uit 1979? Mijn indruk is bepaald anders. In een brief uit 1958 beveelt Barth Takizawa van harte aan om KD II/2 er nog eens op na te slaan. Het is zeer de vraag of Takizawa die wijze raad heeft opgevolgd en zich de daar beschreven uitverkiezingsleer van Barth heeft eigen gemaakt. Hij had daar kunnen lezen hoe Barth het verzoenende werk van de persoon Jezus Christus aan álles vooraf laat gaan: ‘(…) we plaatsen de uitverkiezingsleer – welteverstaan: als het doorslaggevende woord, als het geheimenis van de verzoeningsleer, als de leer van de in Jezus Christus gebeurde verkiezing – aan het begin, ja vóór het begin van alles wat er over Gods handelen met zijn schepsel te zeggen is’ (KD II/2, 96). Daarmee is de verhouding tussen God en mens een verzoende verhouding en is het oerfeit Immanuël, ‘God-met-ons’, een eeuwige realiteit. Let wel: bij Barth is het het eerste wat er gezegd moet worden, niet het eerste wat er gebeurt, strikt chronologisch gesproken. Er is bij hem inderdaad sprake van een gebeuren dat zich rond het jaar 40 van onze jaartelling afspeelt, maar het is niet iets wat zich ‘pas’ dan afspeelt. Het is een uniek gebeuren dat zó krachtig is, dat het over tijd en eeuwigheid uitstraalt en daarom als eerste gezegd moet worden. Het geldt voor alle mensen van alle plaatsen én tijden: God heeft het eerste woord! Het mag duidelijk zijn dat Barth hier de eeuwige Christus bepaald niet ‘opsluit in de gestalte Jezus van Nazareth’; het tegendeel is waar. Het verschil zit ’m in de gevolgde methode. Barth begint bij het getuigenis van Jezus van Nazareth die de eeuwige Christus blijkt, terwijl Takizawa bij de eeuwige Christus wil inzetten.

Miskotte

Takizawa’s kritiek beperkt zich echter niet tot de uniciteit van de eerste openbaringsgestalte (Jezus Christus als het vleesgeworden Woord), maar breidt zich vervolgens ook uit tot de manier waarop Barth spreekt over de tweede gestalte van Gods Woord: de Schrift (vgl. KD I/2, §19).

Volgens Takizawa hecht Barth teveel aan het ‘sola Scriptura’ van de Reformatie. Alsof ‘God-met-ons’ gebonden zou zijn aan de Schrift! (55-57) ‘Het heeft me destijds zeer verbaasd, dat Karl Barth, die verder in alles zo vrij en ongebonden leefde en dacht, zo zeer wilde vasthouden aan de uniciteit van de exclusieve autoriteit van de Bijbel.’ (86) Waarom zouden we de mogelijkheid uitsluiten dat er naast de Bijbel ook nog een ander boek zijn kan, ‘dat als canon van de ware godsdienst evengoed als de Bijbel voor ons gelden kan?’ (112-113)

Opnieuw lijkt het mij niet het geval dat Barth zulks ontkent, maar dat zijn denkrichting in tegenovergestelde richting loopt. Op dit punt is het opvallend dat Hennecke een positief verband ziet tussen Takizawa en Miskotte. Nadat ze constateert dat bij Takizawa de ene Naam twee dimensies heeft, namelijk een ‘innergeschichtliche’ (Jezus van Nazareth) en die van een ‘Urfaktum’ (de eeuwige Christus), merkt ze op (p. 37, noot 80): ‘Takizawa opent daarmee de mogelijkheid van een radicalisering van de ideologiekritische functie van de Naam, die mij verder alleen bekend is van de Nederlandse theoloog K.H. Miskotte’. Volgens mij zit het ideologiekritische van de Naam bij Miskotte echter juist in het bijzondere van de ene ware God, die ervoor kiest om Zich op een uiterst bijzondere en unieke wijze te openbaren in de geschiedenis van Israël en vervolgens in Jezus Christus ook een God wordt voor de heidenen – dat alles betuigd in de samenhang van Oude en Nieuwe Testament. Takizawa wil daarentegen inzetten met het ‘Urfaktum’ om vervolgens te constateren dat de bijzondere werkwijze van God in Israël daarvan een bepaalde historische gestalte is – misschien wel de meest duidelijke en belangrijke, maar toch: een gestalte onder anderen. In plaats van Takizawa’s voorstel een radicalisering van Miskotte te noemen, lijkt het mij juister om te spreken van een uitgesproken tegenhanger van Miskottes Naamtheologie.

Groeten uit Japan

Wenden we ons ten slotte tot de correspondentie. Van de 92 brieven en kaarten die zijn opgenomen, zijn er 84 afkomstig van Takizawa, een schamele 6 van de drukbezette Barth en twee zijn er van de hand van de misschien wel net zo drukbezette Charlotte von Kirschbaum (een aantal antwoordbrieven van Von Kirschbaum lijkt te ontbreken). De correspondentie verheldert de discussie tussen Barth en Takizawa op een aantal punten.

Allereerst wordt duidelijk dat Takizawa zijn Grote Vraag al sinds de jaren ’30 met zich meedraagt (al vóór het verschijnen van KD I/2, waarin Barth zijn openbaringsleer uitgebreid uit de doeken doet), maar zich pas eind jaren ’50 echt is gaan verdiepen in de KD, dus pas nadat hij zijn opstel heeft ingestuurd voor Antwort. Ook wordt duidelijk hoezeer Barth door heeft dat hij niet aan Takizawa’s wensen kan voldoen: om de aanstoot van het unieke van het Christusgebeuren (efhapax, Romeinen 6:10 en elders) kan en wil hij niet heen (201). Ten slotte zien we hoe sterk de leefwereld van Takizawa verschilt met die van Barth, hoezeer Takizawa’s christologische voorstellingen geworteld zijn in aan Aziatisch-religieus kader dat ver afstaat van Barths denkwereld, en hoezeer Takizawa’s vraagstelling ook voortkomt uit dat verschil in leef- en denkwereld. In Takizawa’s context is de vraag misschien wel veel nijpender dan voor Barth: hoe kun je van Christus getuigen als de mensen om je heen Christus niet kennen, laat staan het getuigenis over hem aannemen? Werpt Barths strakke denkrichting van het bijzondere naar het algemene geen onnodige struikelblokken op? In Barths duiding van Takizawa’s voorgenomen doop lijkt het wel alsof hij juist op deze vraag een antwoord geeft (248). Hij interpreteert Takizawa’s doop namelijk als een heroriëntatie, ‘van een louter innerlijk naar een vastbesloten uitwendige deelname aan de zending en de opdracht van de christelijke gemeente’, aan de vrijblijvendheid en de abstractie voorbij, om vanuit het particuliere van de doop het algemene apostolaat op zich te nemen. Zijn doop is zo als een klein efhapax dat de grote eenmaligheid van het Christusgebeuren weerspiegelt. En inderdaad: hoe zou het ooit ánders kunnen?

Gerard van Zanden

[1] Opnieuw wordt verwezen naar Susanne Hennecke & Ab Venemans (red.), Karl Barth – Katsumi Takizawa. Briefwechsel 1934-1968 (einschließlich des Briefwechsels Charlotte von Kirschbaum – Katsumi Takizawa) (FSÖTh 154; Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 2015) en zijn de vertalingen van mijn hand.