De verhouding van Woord en Geest in dopers perspectief

logo-idW-oud

 

DE VERHOUDING VAN WOORD EN GEEST IN DOPERS PERSPECTIEF

Richtsje Abma heeft een belangrijk thema aangesneden met haar opmerking in bundel nr. 15 van ‘Om het Levende Woord’, waar zij in haar bijdrage schrijft: ‘Ik ben er niet van overtuigd, dat het Woord het doen moet, anders waren het Pinksterverhaal en de epiclese in de kerkdienst er helemaal voor niets’ (p. IX). Het is niet alleen een belangrijk thema vanwege de momentele belangstelling voor de Geest, maar het is een fundamenteel systematisch-theologisch thema, waarover in de loop van de kerkgeschiedenis verschillend is gedacht door de oosterse kerken en de doperse broederschappen aan de ene kant we de rooms-katholieke kerk en de reformatorische kerken aan de andere kant. De eerst genoemden hebben het filioque niet aanvaard, de laatst genoemden wel. Het is een uitstekende gedachte geweest van de redactie van ‘Om het Levende Woord’ om bundel nr.16 aan het thema Geest te wijden. Jantine Nierop heeft in IdW nr.11 van dit jaar deze bundel besproken.

Ik zou in dit verband aandacht willen vragen voor de doperse visie op de verhouding van Woord en Geest. Het doperdom heeft een visie op de geest en de verhouding van Woord en Geest, die afwijkt van de visie van de andere westerse kerken en die in een oecumenische gemeenschap van kerken vernomen dienst te worden.

Het doperdom is van het begin af aan een pluriforme beweging geweest. De grenzen van het doperdom met reformatie, spiritualisme en rationalisme zijn vloeiend en er zijn grensgevallen, maar het doperdom heeft een eigen identiteit. De twee meest kenmerkende stromingen binnen het doperdom zijn een biblicistische en een spiritualistische. Ik ga daarbij uit van een brede opvatting van het doperdom, dat enerzijds Menno Simons omvat, maar anderzijds ook Hans Denck. Er bestaat in het doperdom een spanningsverhouding tussen Woord en Geest: de biblicisten leggen een sterker accent op het Woord en de spiritualisten leggen een zwaarder accent op de Geest, maar ook voor de doperse spiritualisten is Christus de norm en voor de doperse biblicisten speelt de Geest een essentiële rol (Robbert Veen toont dit laatste aan voor de vroege Menno in zijn artikel ‘Geest en Woord in mennist perspectief’ in ‘Om het Levende Woord’, deel 16). In het doperdom is globaal gesproken sprake van een nevenschikking van woord en Geest, waaruit het niet aanvaarden van het filioque voortvloeit. Op dit punt onderscheidt het doperdom zich zich zowel van de rooms-katholieke als van de reformatorische traditie. Grondslag van de doperse theologie is het geloof, dat God zich openbaart en schenkt in zijn Woord en door zijn Geest. Hij schenkt ons zijn Woord en bovendien geeft Hij ons de mogelijkheid zijn woord te verstaan en aan te nemen, doordat Hij ons daartoe bevrijdt door de Geest. De natuurlijke mens leeft in een dubbele vervreemding: een vergeten van het vergeten van de verhouding tot God. Daarom zou het niet voldoende zijn, wanneer God alleen zijn Woord zou schenken en alleen zijn Woord vlees zou laten worden en daarom is het zelfstandige werk van de Geest nodig, opdat wij zo verlicht worden dat wij het Woord kunnen verstaan en Jezus van Nazareth als het vleesgeworden Woord herkennen en aanvaarden. ‘Niemand kan zeggen “Jezus is Heer” dan door de Heilige Geest’ (1 Kor. 12: 3) Het Woord kan zonder het licht van de Heilige Geest niet verstaan worden, maar de Heilige Geest gaat ook niet aan het Woord voorbij. Het Woord zonder de Geest is afgesloten, de Geest zonder het Woord is leeg. In de leer van de triniteit moet de eenheid van wezen van de drie zijnswijzen van Vader, Zoon en heilige Geest ook in het werk van de openbaring tot zijn recht komen.

In de rooms-katholieke en reformatorische tradities is op verschillende punten sprake van een onderschikking van de Geest aan het Woord. In de rooms-katholieke theologie perkt men de Geest in tot de genadegave, die alleen in de geïnstitutionaliseerde kerk en aan de officiële, geordineerde clerus geschonken is. Men beschouwt de Geest niet als een vrije, soevereine en voor alle gelovigen bestemde gave. In zekere zin is de Geest hier ondergeschikt aan het instituut kerk als de voortgezette incarnatie van Christus en aan het hoofd van de kerk, de plaatsvervanger van Christus. De kerk als instituut beschikt in zekere zin over de Geest. In de reformatorische traditie daarentegen is er sprake van een zekere onderschikking van de Geest aan het geschreven Woord. De reformatie heeft in zijn poging het geschreven Woord uit de macht van het kerkelijk instituut te bevrijden en weer zelf te laten spreken het geschieden van de openbaring beperkt tot de gave van het schriftwoord. Het schriftwoord is in zijn vrije, soevereine macht vanuit zichzelf begrijpelijk zonder een bijkomende, zelfstandige werkzaamheid van de Heilige Geest. Het Woord is in zichzelf volkomen helder en begrijpelijk voor allen, die kunnen horen en lezen. Het Woord legt zich op deze wijze zelf uit, het vertolkt zichzelf. De doperse theoloog J.A. Oosterbaan zegt hiervan: ‘Diese Selbsterleuchtung des Wortes wird dann wohl die Wirkung des Heiligen Geistes genannt, aber von irgendeiner freien und dynamischen Selbsständigkeit des Geistes, der uns durch die Zeit hin begleitet und also auch die Geschichte der Theologie und des aktualen Glaubenslebens der Gemeinden mit leitet, ist in dieser Sicht keine Rede. Das Wortgeschehen oder Sprachgeschehen, wie es gegenwärtig manchmal genannt wird, ist das ein und alles. Der Geist ist gefangen genommen in das Wort. Das sola scriptura schliesst eine frei in der Geschichte wirkenden Heiligen Geist aus.’ (Versuch einer ökumenischen Theologie, opgenomen in : J.A. Oosterbaan, ‘Doordacht geloven’, Zoetermeer 2000. p.122 ev.)

Ook Karl Barth uit zich kritisch over de pneumatologie in de kerkelijke traditie: ‘Seine (het dogma van de Heilige Geest) wirkliche und ganze Tragweite ist freilich im Katholizismus (auch bei Augustin!) nie und auch in nachreformatorischen Protestantismus nur sehr teilweise verstanden worden’ (KD 1, 1 p.491)

In de doperse theologie wordt een spanningsvolle, dialectische eenheid tussen het werk van het Woord en het werk van de Geest aangenomen en de gave van de Geest wordt niet beschouwd als beperkt tot de officiële clerus, maar als een gave aan iedere gelovige. Van hieruit valt ook de doperse opvatting over het algemeen priesterschap va de gelovigen te verstaan. Iedere gelovige kan als lid van het lichaam van Christus onder leiding van de Heilige Geest het schriftwoord verstaan. Wij bezitten de waarheid niet in het geschreven woord. Wij kunnen niet over de waarheid beschikken, want de waarheid is niet voor eens en altijd aan ons uitgeleverd, maar moet ons altijd opnieuw geschonken worden. De waarheid geschiedt, wanneer de gemeente verzameld is en door de Heilige Geest verlicht wordt om het woord te verstaan en wanneer de gemeente daardoor tot een gehoorzaam levende en werkende gemeente wordt opgebouwd. Het gevaar van de reformatorische leer van de letterlijke inspiratie van de Schrift is, dat de mens rationalistisch over de waarheid meent te kunnen beschikken. De waarheid ligt dan in de bijbel van kaft tot kaft besloten. In dopers perspectief is de bijbel het door mensen bemiddelde getuigenis aangaande het Woord Gods en de Geest maakt het Woord openbaar door middel van de bijbelse tekst, die in de gemeente door de verkondiging opnieuw tot klinken komt. Niet alleen in het huidige doperdom wordt de bijbel als een menselijk getuigenis gezien, maar ook de doperse vaderen hadden oog voor de menselijkheid van het bijbels getuigenis. Melchior Hoffman had een scherp oog voor de vele tegenstrijdige uitspraken, die men in de Schrift vindt en ontwikkelde een speciale methode om daarmee om te gaan (Zie: Doopsgezinde bijdragen, nieuwe reeks 12-13. 1986,1987, p. 83 ev.)

De reformatorische tendens om in de triniteitsleer de Geest te onderschikken aan de Zoon heeft zijn parallel in een reformatorische schriftbeschouwing, waar de Geest ondergeschikt wordt gemaakt aan het geschreven bijbelwoord. Ik kan me daarom de hartekreet van Richtsje Abma goed indenken en meen, dat zij een voor het christelijk geloof wezenlijke zaak aan de orde stelt. De boeken van de bijbel zijn literaire werken, die in verschillende tijden en maatschappelijke contexten zijn ontstaan en die door verschillende wetenschappelijke disciplines bestudeerd moeten worden. Een zo zuiver mogelijke bijbelvertaling is van wezenlijk belang, zeker als het om de kanselbijbel gaat. Daarom lijkt me de kritiek op de NBV terecht. De vertalers van het NBV hebben er voor gekozen om de boodschap in de ontvangende taal begrijpelijk weer te geven en daarbij de zuivere weergave van de tekst en de structuur van de tekst in de grondtaal op de tweede plaats te stellen. Als men van mening is, dat het er om gaat, dat het geschreven bijbelwoord in de verkondiging door de Heilige Geest ontsloten, levend gemaakt en geactualiseerd wordt, juist dan is een zo zuiver mogelijke bijbelvertaling van het hoogste gewicht. In het opflitsen van de Geest bij het horen en uitleggen van de tekst geschiedt de existentiële waarheid, waaruit een mens kan leven. Die waarheid is door geen traditie gegeven en wordt ook niet ontvangen door alleen maar een tekst uit te pluizen. De waarheid, die in de ontmoeting van Geest en bijbeltekst ontstaat, zou je mijns inziens het best kunnen weergeven met termen als vertrouwen, betrouwbaarheid en navolging van Christus. Dat is een houding, die gevoed wordt door de Geest en die zonder deze voeding niet tot stand kan komen. Door de werking van de Geest wordt de mens een nieuwe schepping, die door de liefde werkt: zijn werken zijn dan ook geen verdienstelijke werken, maar vruchten van de Geest. Oosterbaan zegt over de dopers: ‘hun geloof was een omgang met Christus in gehoorzaamheid, vertrouwen, liefde en navolging’. (‘Doordacht geloven’, p.145)

De Geest, die het Woord kenbaar maakt is de uiteindelijke gezagsinstantie in de gemeente. Hier ligt ook de grond van de kritische houding van de dopers ten aanzien van wereldse en kerkelijke gezagsinstanties. Het doperse nonconformisme (‘niet van de wereld zijn’) wordt mogelijk gemaakt door de Geest, die Christus als aanvang en onderpand voor de komst van het Koninkrijk openbaar maakt. De eschatologische gerichtheid van de dopers hangt samen met de centrale plaats van de Geest in de gemeente. Door de werking van de Geest komt de waarheid Gods op de mens toe en wordt de mens in die op hem toekomende beweging opgenomen. De mens wordt een ‘toekomstige’ mens, die op de weg gezet is naar Gods toekomst en die leeft en werkt vanuit het vertrouwen i de komst van Gods Koninkrijk. De toekomstige mens is opgenomen in de beweging, die voert naar het Koninkrijk Gods: dat wil zeggen: de gehoorzaamheid (levensheiliging, het nieuwe leven, navolging van Christus) komt in het geloofsbegrip centraal te staan. Het gaat bij deze levensheiliging niet om morele zelfvervolmaking, maar het gaat om het oprichten van tekens, die heenwijzen naar de toekomst van een wereldgemeenschap van vrede en gerechtigheid. Richtingwijzers naar de nieuwe gemeenschap van Gods Koninkrijk kunnen alleen maar in of vanuit een reeds vernieuwde (in alle voorlopigheid) gemeenschap opgericht worden

Een doperse gemeente heeft zijn fundament en eenheid alleen in Christus. Geen kerkelijke hiërarchie of belijdeis bindt de gemeente samen. Allee de geest heeft gezag over de gemeente e niet de dienaren. Door de Geest kan Christus volledig over de gemeente heersen en kan er in de gemeente van radicale levensvernieuwing sprake zijn. Deze gemeenschap staat vrij en kritisch tegenover de staat. Kenmerkend voor doperse gemeenten is de afwijzing van het constantijnse verbond tussen kerk en staat. Dit verbond vraagt voortdurend compromissen met de wereld en maakt een radicale levensvernieuwing onmogelijk. Een mens kan niet twee heren dienen! Het corpus christianum als weefsel, waarin kerk en wereld onontwarbaar met elkaar verbonden zijn, is vanuit dopers perspectief een heilloze constructie.

Aangespoord door de hartekreet van Richtsje Abma ben ik in sneltreinvaart en op een persoonlijke wijze langs een aantal plekken gerend, die betrekking hebben op de plaats van de Geest in een doperse geloofsleer. De in dit artikel geciteerde doperse theoloog Oosterbaan heeft in zijn theologisch werk steeds weer gewezen op de overeenkomsten tussen de theologie van Menno Simons en de theologie van Karl Barth. Aan het eind van zijn leven schrijft Barth aan zijn vriend Ernst Wolf, dat hij droomt van een ‘theologie van de Heilige Geest’ en dat hij zich het hoofd breekt over hoe zo’n ‘betere theologie en zo ook een betere KD’ gestalte moet krijgen. Hij verwijst naar zijn ‘Nachwort’ bij een keuze uit het werk van Schleiermacher. Daarin overweegt hij ‘de mogelijkheid van een theologie van het derde artikel’, een theologie waarin de Heilige Geest een beslissende en beheersende rol speelt (Zie ‘Om het Levende Woord’ 16, Dick Boer: ‘Nog eens heel anders. Barths droom van een betere KD’, p.89)

Het lijkt me niet ondenkbaar, dat, als Barth zijn droom had kunnen verwerkelijken, er een triniteitsleer uitgekomen zou zijn, die nog een nieuwe, fundamentele overeenkomst zou hebben toegevoegd aan de vele door Oosterbaan gesignaleerde overeenkomsten tussen de theologie van Barth en de theologie van Menno Simons.

Auke de Jong