De betekenis van Karl Barth, voor de niet-theologische wereld

logo

In „Unterwegs”, Jaarg. 1954 nr 3, troffen wij onderstaande bijdrage aan van Hellmut Gollwitzer, hoogleraar in de systematische theologie te Bonn, die in ons land vooral bekendheid heeft verworven door zijn boek „En brengen, waarheen gij niet wilt”. Wij geven het bedoelde artikel onverkort in vertaling aan onze lezers door,        (Red.)

IN BERLIJN ken ik een maatschappelijk werkster in een gevangenis, die niet alleen uit de delen der ..Kirchliche Dogrnatik” van Karl Barth raad en richtsnoer put voor haar arbeid in die opeenhoping van ellende en vertwijfelde boosheid, maar ook met kleinere groepen van haar gevangenen — met roofmoordenaars, gauwdieven en misdadigers op sexueel gebied — gedeelten uit deze dogmatiek bespreekt; zij is van mening, dat in zo’n verdonkerde atmosfeer aan de rand van de beveiligde menselijkheid de uitlegging van de christelijke boodschap wel in de allereerste plaats haar kracht moet tonen, dat het, indien ergens, dan toch wel hier, duidelijk moet worden, dat het gaat om het „evangelie voor de goddelozen”, om het licht, dat in de duisternis schijnt.

IN ZWITSERLAND woont een dokter, die, voor zover het maar even mogelijk is, elke dag een klein gedeelte van zijn arbeidstijd uitspaart om in deze delen te lezen. En wanneer ik mijn kennissenkring overzie, dan is daar, behalve deze ene, nog een ganse rij van juristen, kooplieden, huisvrouwen, dichters, journalisten en wiskundigen, die allemaal niet slechts (zoals dat immers ook met andere dogmatieken uit de geschiedenis der theologie het geval kan zijn) deze delen lezen, maar ze telkens wéér lezen, er raad in zoeken, ettelijke bladzijden daaruit zichzelf voorlezen als een prediking tot versterking van het eigen innerlijk leven, die er dus op een intensieve manier mee leven. Voorwaar geen vanzelfsprekende groep lezers voor een werk, dat de voor velen nu niet bepaald aantrekkelijke titel ..Kirchliche Dogmatik” draagt, dat nu negen delen omvat, waarvan het dunste 480 en het dikste 1000 bladzijden telt, en dat in de toekomst nog met enige delen zal worden uitgebreid,— bovendien een werk, dat geen enkele lezer een geconcentreerde geestelijke inspanning bespaart en dat ook aan degenen, die theologisch zijn opgeleid de hoogste eisen stelt.

 DAT   TALLOZE   niet-theologen  zo al lezende mee bij het werk betrokken zijn. mag wel als een teken worden opgevat van het opmerkelijke feit, dat de onafgebroken concentratie op de zaak in deze dogmatiek niet te kort heeft gedaan aan de levensechtheid, aan de frisse actualiteit; ja, dat hier de toegangspoorten tot het hart van de christelijke boodschap niet versperd, maar veeleer vrijgemaakt zijn. Het wijst er op, dat Barth geen ongelijk had. toen hij in 1948 bij een autobiografische terugblik over de laatste tien jaren van zijn leven schreef:

„Men heeft mij verweten, dat ik mij wel helemaal achter een Chinese muur teruggetrokken had . . . Merkwaardigerwijs was het echter zo, dat ik juist in deze laatste tien jaar tijd en lust gevonden heb mij veel meer dan vroeger ook met de algemene cultuurgeschiedenis bezig te houden, op twee reizen naar Italië de klassieke Oudheid tot mij te laten spreken, . . . een nieuwe verhouding bijv. tot Goethe te vinden, talrijke romans — waaronder vele van de producten der nieuwere Engelse detectiveliteratuur — te lezen, een slecht maar hartstochtelijk ruiter te worden enz.! Ik meen nooit tevoren zo blijmoedig in de werkelijke wereld te hebben geleefd als juist in deze tijd, die voor mijn theologie die concentratie vroeg, welke velen monnikenwerk toeschijnt . . . Voor het gevaar van een abstracte ontkenning van de wereld, waaraan sommigen denken dat ik vervallen ben, heb ik tegenwoordig minder zorg dan ooit, maar ik moet het feit vaststellen, dat ik in deze laatste jaren t e g e lij k zeer veel meer kerkelijk en zeer veel minder werelds geworden ben.”

HET KAN IN TEGENSPRAAK schijnen te staan tot hetgeen hierboven gezegd is, als er nu meteen aan toegevoegd moet worden, dat dit werk, dat zo intensief begeleid wordt door velen ook buiten de engere kring der theologen, toch niet de aandacht, de weerklank en de werking gevonden heeft, die het waard is. Terwijl vele predikanten zich in hun gemeentewerk er dankbaar door laten stuwen, hult de wereld der academische theologie in Duitsland zich sedert jaren in een opvallend zwijgen. Terwijl individueel mensen uit alle beroepen er de christelijke boodschap nieuw door hebben verstaan en daarmee opnieuw verbonden zijn, gaat de tegenwoordige filosofie er meestal met een beleefde buiging aan voorbij, misschien instinctief de uiterst explosieve stof mijdend, die daarin ligt opgetast, en de alles omverwerpende vraag ontwijkend, die daar gesteld wordt aan het menselijk denken, dat zijn uitgangspunt kiezen wil in zichzelf als de grond der zekerheid. In vooraanstaande werken van auteurs uit onze tijd kan men onbewezen dwaasheden over Barth lezen, waarin een taaie Barth-legende van hand tot hand gaat, alsof hij God alleen kent als de „ganz Andere”, God en wereld hopeloos uit elkaar haalt en alsof bij hem God alles is en de mens niets. Deze legende, die gevoed wordt door misverstane flarden van uitspraken, die stammen uit Barth’s Römerbrief (zijn eerste boek, dat vóór 30 jaar als een donderslag insloeg), leeft uitsluitend van de onkunde omtrent Barth’s verdere werk.

DEZE ONKUNDE draagt wel bij, dat in brede kringen „dogmatiek” nog altijd een afschrikwekkend begrip is, dat riekt naar wereldvreemdheid en ketterjagerij, en theologische arbeid beschouwd wordt als een bezigheid achter een Chinese muur. Men leest geen theologische uiteenzettingen, zeker niet negen dikke delen met de titel „Kerkelijke Dogmatiek”. Ouderwetse vooroordelen worden niet beter doordat men ze voor het kenmerk van bijzondere moderniteit houdt. En vooroordelen zijn nooit het teken van een vrije geest, ook dan niet, als zij zich tegen de kerkelijke dogmatiek richten. Het moest ons toch eigenlijk niet meer verborgen zijn, dat alle problemen van onze tijd reiken tot een diepte, waarin zij tot theologische problemen worden, ja, dat alle dwalingen van onze tijd hun wortel hebben in theologisch foutief genomen beslissingen en dat daarom de zuivering van ons denken slechts kan plaats vinden, als het niet meer schuwt om door te stoten tot de diepte der theologische vragen.

DIT INZICHT moest menigeen vrij maken om aandacht te besteden aan een werk, dat onbetwistbaar behoort tot de grote verschijnselen in het leven van onze tijd; dat met een paar andere behoort tot de dingen, die ons hoop geven, dat latere generaties onze tijd niet als een periode van geestelijk verval zullen beoordelen. De negen delen van de „Kirchliche Dogmatik”, die nu gereed zijn, voltrekken met hetgeen Barth daarvoor en er tussendoor geschreven heeft, op grootse wijze een nieuwe interpretatie van het christelijk geloof; een ondernemen, dat in omvang slechts te vergelijken is met de „Summa theologica” van Thomas van Aquino; met een steeds gelijkblijvende denkkracht, een niet afnemende spanning; met eerbied nieuw doordenkend hetgeen werd overgeleverd en toch aan geen traditie geketend; in een taal, waarvan de katholieke auteur Hans Urs von Balthasar in zijn belangrijke boek over Barth zegt:

„Barth schrijft goed, omdat hij twee dingen in zich verenigt: hartstocht en zakelijkheid. En wel hartstocht voor de theologische zaak en zakelijkheid, zoals die een zo opwindende zaak, als de theologie is, toekomt. . . Wie behalve hij heeft in de laatste tientallen jaren de Schrift zo weten uit te leggen .. . zo geheel op het Woord geconcentreerd, zodat uitsluitend dat Woord in zijn volheid en heerlijkheid gaat stralen? En wie heeft zonder moede te worden, een langere adem, een verdere blik gehad en wel daarom, dat de zaak zelf zich voor hem ontrolt en haar ganse grootheid aan hem toont? Men moet toch wel tot op Thomas teruggaan om dit vrij-zijn van elke bekrompenheid, deze overmacht van begrip en goedheid terug te vinden, een goedheid, die bij Barth niet zelden met humor wordt gekleurd. Barth weet het geloofwaardig te maken, dat voor hem het Christendom een voluit triumfale aangelegenheid is. Niet allereerst schrijft hij goed, omdat hij de gave van dg stijl bezit, maar omdat hij getuigenis aflegt, een geheel zakelijk getuigenis voor een zaak, die de beste stijl, het beste handschrift heeft, omdat God haar vervaardigt.”

HET IN DE ZOMER van 1953 verschenen 9de deel van de „Kirchliche Dogmatik” bevestigt dit oordeel ten volle. Daarmee begint Barth de behandeling van de boodschap der verzoening door God met God in Jezus Christus, voor welke behandeling hij drie delen heeft uitgetrokken. Van meet af is hij zich bewust, dat hij daarmee zijn doelbewuste en nadenkende bemoeienis richt op het centrum van de christelijke boodschap. In dit centrum staat immers onloochenbaar de naam Jezus Christus. De leer der verzoening — dat beduidt niets anders dan: uitlegging van de naam Jezus Christus, uitlegging van wat ons met deze naam gezegd wordt, wat van het komen, de verschijning van Jezus Christus onder de mensen in het Evangelie wordt verkondigd. De inhoud van dit 900 bladzijden tellende boek, dat ik niet aarzel het machtigste van het gehele tot op heden verschenen werk te noemen (en dat overigens in een bestendige critische gedachtenwisseling met Rudolf Bultmann is geschreven!), hier ook maar in een nader overzicht weer te geven, is onmogelijk. Daarom beperk ik mij er toe, er enkele gedachten uit naar voren te halen, die in het bijzonder de aandacht kunnen trekken van iemand, die het boek niet als vaktheoloog leest.

LEER DER VERZOENING — dat is uitlegging van de naam Jezus Christus. En daarom is het geen theorie, hoe God en mens met elkander verzoend kunnen worden; niet een overweging van de vraag, of hier eigenlijk wel een verzoening nodig is; niet een filosofie, die alle tegenstellingen van het bestaan met de kracht van het speculatieve denken verzoent, maar het is bericht van een geschiedenis. Zo is het karakteristieke van dit deel, dat het in de grond der zaak een geschiedenis vertelt, dat de „leer” zich hier oplost in een vertelling, een commentariërende, ontvouwende, verklarende vertelling van een geweldige geschiedenis, de geschiedenis der wereld, de enige, de schrikkelijkste en mooiste, waar wij allen in voorkomen en die zich toch buiten ons in die éne, schijnbaar toevallige, schijnbaar terzijde plaats vindende geschiedenis van Jezus Christus voltrekt.

HET IS DE GESCHIEDENIS van de oorlog, die de wereld voert met haar Heer; een oorlog, die in hoogmoed is begonnen, in schuldig misverstand wordt gevoerd, in dwaze en vertwijfelde trots volgehouden. En het is de geschiedenis van Gods overwinning op Zijn schepsel, dat zich wantrouwend aan Hem onttrekt en zich in vijandschap tegen Hem verweert. Het is een geschiedenis, waarin ,Hij, de Heer, verbazingwekkende dingen doet, zoals alleen de liefde zelf ze doen kan: uitgaan in den vreemde, opoffering van zichzelf aan het kruis, uitlevering van zichzelf aan de rechter in de plaats van de kwaaddoener die geoordeeld moest worden. Omdat dit op voetspoor van de Bijbel niet als een leer, een theorie, wordt onderwezen, maar als een geschiedenis wordt verteld, raken alle traditionele begrippen der christelijke dogmatiek in een ongekende beweging, zonder dat ze daardoor worden weggestoten en door andere vervangen. „Verzoening”, „zonde”, „gericht”, „toorn”, „rechtvaardiging” — wie van ons heeft niet al eens met deze waarheden geworsteld en er zich aan gestoten. Maar nu moet men eens nalezen, hoe Barth in het hoofdstuk „de hoogmoed en val van de mens over de zonde spreekt, zo gespeend van alle moraliserende kanseltoon, zo zonder een spoor van ressentiment van iemand die er slecht afgekomen is (wat Nietzsche zo ergerde in het christelijk spreken over de zonde), zo zonder verdachtmaking en kleinering van grote prestaties en toch zo omvattend, dat de meest grootse menselijke prestaties er mede onder vallen en zo ontdekkend, dat als de eigenlijke zonde te voorschijn komt de drang van de mens, die in wantrouwen jegens zijn Heer niet meer kind, niet meer schepsel, maar zijn eigen heer en heiland wil zijn. Barth geeft een beschrijving, die zonder gewilde moderniteit toch hoogst actueel is, van hoog gehalte aan kennis van onze tijd.

EN DAN MOET men daarnaast lezen, hoe de traditionele formuleringen der christologie en der triniteitsleer, die tegenwoordig niet alleen voor leken, maar voor vele theologen niet anders zijn dan misgeboorten van scholastieke hersens, in het geheel van deze geschiedenis tussen God en mens, die een zo persoonlijke geschiedenis (dat is een geschiedenis tussen twee personen!) is, zinvol worden. Juist als begrippen, die in dienst staan van het verstaan dezer zo voluit persoonlijke geschiedenis, verliezen zij al het scholastieke en geantiqueerde. Evenals voor het Nieuwe Testament is voor Barth de verzoening — dat is het komen, het sterven en opstaan van Christus — een gebeuren, dat zonder meer de gehele wereld aangaat. Het is niet een ondernemen van Gods kant met het doel uit het algemene verderf de karige oogst van enkele weinige vrome en goedwillende mensen binnen te halen, maar een omvattende machtsdaad van God, een overwinningsgang, waarmee Hij zich een wereld, die zich in de armen van de chaos werpt, terugredt. Het gaat niet allereerst om de enkeling of om weinige enkelingen, maar het gaat om het geheel van de schepping, om een kosmische daad-in-het-groot. Van dit besef uit is het Barth mogelijk de zin van Israëls verkiezing, de zending der Kerk, de opdracht aan de enkeling op nieuwe wijze te omschrijven.

GEEN OGENBLIK is de Kerk doel in zichzelf, een kring van bevoorrechten, die de zaligheid in pacht hebben. Hun voorrecht is hun dienst. Het is dit, dat zij gewekt zijn tot de kennis van de ware stand van zaken, opdat zij het bericht daarvan kunnen overbrengen aan degenen, die de ook voor hen al lang zinloos geworden oorlog tegen God nog argeloos voortzetten. Kerk is de vertegenwoordiging van de wereld, die reeds bemind wordt, maar nog niet tot de kennis gekomen is van dit bemind-worden.

Bestaat het privilege in het gezonden-zijn, dan kan hier geen sprake van zijn, dat op dit vlak de mens tot louter passiviteit veroordeeld, ja helemaal uitgeschakeld zou zijn (zoals men Barth dikwijls verweten heeft). Van de formulering, die hem vroeger vaak in de schoenen geschoven is: „God alles, de mens niets”, zegt Barth, dat dit niet alleen een verschrikkelijke versimpeling, maar zelfs volkomen onzin is. Want de overwinningsgeschiedenis der verzoening heeft immers juist ten doel, dat van de mens eindelijk iets deugdelijks en bestendigs zou worden; dat hij vrij zou worden, zinvolle werken verrichten, die niet reeds bij voorbaat aan de nietigheid vervallen zijn. Als er ergens een houdbare ondergrond is voor het humanisme, dan is dat hier, waar het humanum, waar vrijheid en waardij van de mens in het ,,humanisme van God” verankerd liggen. Niet een Übermensch en niet een dier, maar mens te worden — dat is de mogelijkheid, die zich hier voordoet en waarvoor weliswaar niets minder moest gebeuren dan de menswording van God.

DIE OMVORMING van de leer tot vertelling van een in persoonlijke verhoudingen gebeurde geschiedenis, de openheid naar de wereld toe, die in het licht van de grote verzoening wordt gezien, de oproep gebruik te maken van de vrijheid, die zich hier voordoet — dat zijn enkele kentekenen van deze nieuwe uitlegging van een oude, eeuwige boodschap.

HELLMUT GOLLWITZER

(In de Waagschaal, jaargang 10, nr. 7. 13 november 1954)