Verlangen naar navolging

logoIdW

VERLANGEN NAAR NAVOLGING

Het goede doen, wat mag dat wezen? Voor deze vraag blijkt nog altijd Maarten Luther een inspirerende oriëntatie. Hij zag zich voor de taak geplaatst om, in een tijd waarin alle vertrouwde oriëntatie was gaan wankelen, opnieuw de vraag te onderzoeken: het goede doen, wat mag dat wezen? Tot op de huidige dag mogen we dankbaar zijn voor zijn denkarbeid, zijn inspanning om een houvast te construeren dat tegemoet kwam aan de verschuivende verhoudingen van zijn tijd en recht deed aan het groeiende besef dat mensen een eigen verantwoordelijkheid hebben, zich niet langer kunnen verschuilen achter de ge- en verboden van kerk en vorst. Niet langer levend uit gehoorzaamheid, maar levend uit genade staat de christenmens als vrij mens in de samenleving, niet louter als onderdaan, maar als medeverantwoordelijke voor het goede samenleven. Gods genade geldt niet alleen de eeuwige hemelse vreugde, maar geldt ook het aardse leven. Leven uit Gods genade wil zeggen naar Gods wil te leven te midden van de medemensen, deel uitmakende van en mede in stand houdende de maatschappelijke orde en sociale instituties, omdat zij heilzaam zijn voor het samenleven.

Deze indrukwekkende theologische revolutie maakt nog altijd indruk en vraagt om doordenking. Velen hebben in de afgelopen eeuwen steun gezocht bij Luther. Heel vaak wordt aan zijn nalatenschap de term “tweerijkenleer” verbonden. Een ongelukkige term, zoals Teun Verduijn aangeeft in zijn proefschrift met de titel Mijn juk is zacht, mijn last is licht. Navolging bij Luther en receptie daarvan bij Bonhoeffer, waarop hij in nov. 2012 aan de Universiteit Tilburg promoveerde. Met die titel is het programma van de studie goed aangegeven. Verduijn wil onderzoeken wat navolging betekent bij Luther: het goede doen wat mag dat wezen? En omdat hij zich realiseert dat de context van Luther aanzienlijk verschilt van de onze, zoekt hij naar lezers van Luther die dichter bij ons staan en die ons wellicht kunnen helpen te begrijpen wat Luther ons in onze situatie te zeggen heeft. Criterium is daarbij wel dat recht gedaan wordt aan Luther. Op grond van dat criterium worden nogal wat lezers te licht bevonden. Alleen Dietriech Bonhoeffer kan ten slotte de toets der kritiek doorstaan.

Entdeckungsfreude

Wat direct opvalt aan de studie is de Entdeckungsfreude, de vreugde over de grondige kennismaking met Luther, de bewondering en dankbaarheid voor zijn denkarbeid, de diepe verbondenheid met het door Luther centraal gestelde leven uit genade. Genade die het hele leven geldt. Daarom is de term tweerijkenleer zacht gezegd ongelukkig om het denken van Luther mee te typeren. Gods genade laat zich niet in vakjes opdelen, kent wel verschillende gedaanten. Er is de gedaante van de vergeving der zonden waardoor wij vrije zondaars tegenover God en in de wereld mogen staan; en er is de gedaante van de maatschappelijke ordening, die er voor zorgt dat het samenleven niet een strijdperk is van allen tegen allen. Verduyn spreekt daarom van de twee regimenten benadering van Luther. Mij frappeert hoe zijn lezing van Luther gelijkenis vertoont met het onderscheid van Abraham Kuyper tussen bijzondere en algemene genade. Ook bij Kuyper nadruk op de betekenis van de bijzondere genade voor heel het leven en de opdracht in alle facetten van het leven te gehoorzamen aan de Goddelijke geboden, zoals die ook zijn neergeslagen in de sociale instellingen als gezin en overheid. Maar deze persoonlijke noot terzijde.

Alvorens twee meer gedetailleerde vragen te stellen een lichte verwondering over het geheel. Verduijn stelt met nadruk dat het niet zijn bedoeling is om Luther klakkeloos over te nemen, dat dat ook niet kan gezien de heel andere context van Luther en van ons. Toch worden alle gesprekspartners gemeten aan (Verduijns lezing van) het inzicht van Luther en blijft ten slotte alleen Bonhoeffer als bondgenoot over, omdat alleen Bonhoeffer Luther werkelijk begrepen heeft. Daarbij worden kritische vragen aan Luther wel heel snel van de hand gewezen. Eén voorbeeld. Verduijn heeft niet meer dan een pagina nodig om duidelijk te maken dat de kritiek van Barth niet deugt; de kritiek dat Luther een scheiding aanbrengt tussen God de Schepper en God de Verlosser. Verduijn stelt daar tegenover dat voor Luther een en dezelfde God de ene bron is van de twee gedaanten van genade. De God die onze zonden vergeeft is ook de God die aan de mensen maatschappelijke ordening heeft gegeven. Dat in het Lutheranisme het onderscheid wel gemaakt is en geleid heeft tot de tweerijkenleer mag Luther niet verweten worden. Het gaat bij Luther onder alle omstandigheden om de vraag naar de navolging, dat wil zeggen de vraag naar het Gode welgevallig handelen in de samenleving. Dat is het brandpunt van waaruit Luther begrepen dient te worden, aldus Verduijn. Daarin ligt ook zijn actuele betekenis. Het draait om de vraag: Het goede doen, wat mag dat wezen? En juist op dat punt wil ik mijn vragen richten.

Mijn eerste vraag haakt aan bij de weerlegging van Barth. Voor Luther zijn de maatschappelijke instituties een uitdrukking van Gods algemene openbaring, aldus Verduijn. Maar we leven wel in een heel andere context dan Luther. De relatie tussen overheid en onderdaan is fundamenteel veranderd. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de bedding, inrichting en betekenis van het gezin. De concrete inrichting van de samenleving wijzigt voortdurend en komt tot stand door botsing van belangen, meningen, overtuigingen. Welk houvast voor navolging wordt ons nu aangereikt met het inzicht dat maatschappelijke ordening een genadegave Gods is? Moet de bestaande ordening in stand worden gehouden of moeten we meebewegen met de tijdgeest of hebben we argumenten in handen om ons voor een andere (welke?) ordening in te zetten? De spanning in Frankrijk over het homo-huwelijk maakt duidelijk hoe actueel de vraag is. Als we in algemeenheden over scheppingsorde spreken hebben we geen criterium meer om de concrete verschijningsvormen van sociale instituties in een gebroken wereld onder kritiek te plaatsen. Dat is het gelijk van Barth.

Direct in het verlengde hiervan ligt mijn vraag naar de concrete invulling van navolging. Verduijn wil volgens zijn probleemstelling mede onderzoeken wat de betekenis is van Luther voor navolging vandaag. Ik blijf na lezing met het ongemakkelijke gevoel zitten, dat formeel theo-logisch uit de doeken is gedaan waar het bij Luther om draait en welke centrale betekenis het begrip navolging bij hem heeft, maar welke consequenties dat nu voor mij heeft, hier en nu, wordt me niet duidelijk. Tenzij mij te verstaan wordt gegeven dat er ook inderdaad geen enkele instantie is die kan uitmaken wat navolging voor mij hier en nu betekent. Leven uit de genade betekent dat iedereen zelf voor de opgave staat om levende uit de genade, luisterend naar Gods Woord hier en nu te beslissen wat hem of haar te doen staat. Niks geen maatschappelijk relevante preken, niks geen kerkelijk spreken, ieder christenmens staat zelf voor de verantwoordelijkheid te beslissen over zijn of haar bijdrage aan het goede leven. Niemand kan die beslissing overlaten aan of overnemen van een ander, omdat daarmee de eigenheid en de context van elk mens geweld wordt aangedaan.

Ecclesiologie

Dit zou de conclusie van Verduijn kunnen zijn geweest, als ik zijn studie goed begrijp. Maar in zijn poging ten slotte toch concreet te worden maakt hij de overstap naar de ecclesiologie. Navolging blijkt toch minder een zaak voor de vrije christenmens te zijn dan voor het collectief van de gemeente. De gemeente is daarom voor Verduijn niet de plaats waar vrije mensen van gedachten kunnen wisselen over wat voor elk van hen in hun eigen context navolging zou kunnen betekenen, maar wordt het collectief dat moet zoeken naar een gezamenlijke navolging. Dat brengt hem tot een lijst van 16 aanbevelingen in de epiloog, die in vele andere teksten over gemeenteopbouw, pastoraat, te vinden zijn. In deze opsomming neemt Bonhoeffer een belangrijke plaats in. Maar de verwarring blijft. Verduijn stemt in met Bonhoeffer om niet te koop te lopen met het geloof, vindt tegelijk dat de kerk moet zoeken naar nieuwe wegen om haar plaats in de samenleving in te nemen en laat in het midden hoe het een en het ander zich verhoudt tot de alom aanwezige oproep in de kerk tot missionaire presentie. Verduijn gaat echter niet met Bonhoeffer mee in zijn beslissing om niet met zijn medegevangenen te bidden tijdens een luchtaanval. Bonhoeffer wil van God geen gatenvuller maken. Maar Verduijn vindt het niet erg om God alleen aan te roepen in tijd van benauwenis. “Bonhoeffer lijkt hier, mijns inziens, te nauw te denken over de liefde van God,..”. Mooier kun je op de laatste bladzij van je boek niet duidelijk maken, dat wat voor de een navolging is, dat voor de ander niet hoeft te zijn. Na alle theo-logica rest de verlegenheid aangaande de navolging. Een verlegenheid die maar beter niet met ecclesiologie kan worden kan worden opgevuld.

Nostalgie?

Het moge duidelijk zijn dat Verduijn met zijn proefschrift een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan “het bewaren en aan de hele kerk dienstbaar maken van de lutherse traditie”, met de woorden van de kerkorde. Een bijdrage die zich royaal kan meten met alle angstvallige kerkordelijke bepalingen dienaangaande. De vreugde van Verduijn over de intensieve kennismaking met Luther werkt aanstekelijk, zijn diepe respect voor de nalatenschap van een van de grootste theologen uit de christenheid verdient navolging. Maar hij maakt ook duidelijk dat er een blijvende drang is om navolging te collectiviseren, op te hangen aan “de gemeente” en niet een individuele verantwoordelijkheid te laten. De nostalgie naar de zichtbare en daadkrachtige gemeente in het midden van de samenleving (zo die gemeente sinds de Reformatie ooit al bestaan heeft) lijkt onbedwingbaar. Toch lijkt mij Luther ook een ander perspectief te ontsluiten.

Harm Dane

Teun Verduijn: Mijn juk is zacht, mijn last is licht. Navolging bij Luther en receptie daarvan bij Bonhoeffer, Boekencentrum, 2012.

Dr. H.G. Dane is beleidsmedewerker bij het Protestants Landelijk Dienstencentrum