De kortste eeuw of de derde dag?

De kortste eeuw of de derde dag?

Een theatermaker stelt de godsvraag

‘Tot hiertoe ken ik het verhaal.’ De bandleider – hij speelt feitelijk de rol van de duivel – heeft de laatste mens op het toneel gedood. Her en der verspreid liggen levenloze lichamen. Het is het einde van de wereld. De jongste dag, de Apocalyps. Het is de dood. ‘Tot hiertoe ken ik het verhaal.’

Muziektheatergezelschap Orkater speelde vorig jaar zomer de voorstelling ‘De kortste eeuw’, geschreven door Gijs Scholten van Aschat, die in het stuk de bandleider, de duivelsfiguur speelde. Het stuk stelt de godsvraag. Scholten van Aschat zei daarbij geïnspireerd te zijn geweest door Cornelis Verhoevens Rondom de leegte en was daardoor – naar eigen zeggen – ‘bijna van mijn ongeloof gevallen.’

‘De kortste eeuw’ speelt zich af op de oudejaarsavond voor de millenniumwisseling. Er is een groot feest gepland, op de bovenste etage van het hoogste gebouw in New York. De opkomst valt nogal tegen: slechts enkele verklede gasten. Een moeder als vrijheidsbeeld, haar zoontje als politieman, een jong stel en een oude man als de paus. Verder mooie serveersters, een geweldige band en: de bandleider, in showy rokkostuum, met duivelshoorntjes.

Oudejaarsavond. Altijd al een moment van terugkijken en confrontatie met jezelf. Het succes, maar ook het falen en tekortschieten. De hoge verwachtingen van het afgelopen jaar, de slechte gewoonten en de naïeve goede voornemens. Dat geldt allemaal voor deze oudejaarsavond des te meer. Want het feest mislukt. De wereld vergaat. Het einde van het jaar is het einde der tijden.

De lift blijkt defect. Men zit vast, boven in het gebouw. En het is noodweer. Het houdt niet meer op met regenen. Een zondvloed. Het water stijgt en stijgt. Uit de liftschacht spoelt nog een drenkeling aan, een laatste overlevende, een ooggetuige: ‘het is alsof een god, vermoeid door eeuwen leed in redeloos verdriet al zijn tranen stromen liet.’

De schaarse gasten moeten de dood onder ogen zien. De dood van geliefden en hun eigen dood. Ze nemen afscheid. Ze willen zich verzoenen, met hun geliefden, hun ouders, hun verleden. Ze willen in het reine komen met zichzelf – met wie ze geweest zijn en wie ze hadden willen zijn – en ze kunnen dat niet. Ze biechten.

De tijd die rest tot de zekere dood wordt in ontreddering en stuurloosheid doorgebracht. Er wordt om overlevingskansen gevochten. Er wordt oeverloos en richtingloos gepraat. Die gesprekken lopen uiteindelijk – gestuurd door de bandleider – uit op de vraag naar god. Er wordt gebeden. Er wordt gehoopt op uitredding.

De bandleider speelt zijn rol als verleider geroutineerd. De godsdienst wordt ontmaskerd. Maar zijn duivelswerk gaat verder. Hij ontmaskert ook het ongeloof. Hij ondergraaft iedere zekerheid. Hier raakt hij bevlogen. Alles waar mensen een naam aan geven en een bestaan of niet-bestaan aan toekennen – dat kan het natuurlijk allemaal niet zijn. Allemaal wanhopig zoeken naar houvast. Afgoden! Maar daarachter, daaraan voorbij? De leegte waarom die beelden, namen en afgoden cirkelen? Wie zal daarover iets kunnen zeggen? De bandleider concludeert: ‘het is niet te weten.’

Is de verleider hier ‘gewoon’ zijn werk aan het doen? Of staat er meer op het spel? Klinkt hier ernst in door? Is de aartsleugenaar en tegenspreker zelf in de crisis gekomen? Spreekt hier zijn eigen verdeelde hart? Je zou zeggen: hij moet het weten. De tegenspeler weet per definitie van de speler. De duivel twijfelt niet aan gods bestaan – al gelooft hij niet. Of is hij door het spel verrast en in verwarring gebracht?

‘Tot hiertoe ken ik het verhaal.’ Daar is hij werkelijk aan zijn einde. Als allen dood zijn. Zijn doel is bereikt – en de vraag rijst: was het zijn zondvloed? Is hij die vermoeide, ontroostbaar huilende god? De god van de eerste zondvloed had toch beloofd dat nooit weer te doen?

Dan betreedt een liftmonteur het toneel. ‘Ik hoor dat er problemen zijn met een lift.’ Hij constateert de ‘totale desintegratie’ van de lift. Total loss. Ondertussen ontspint zich een gesprek tussen bandleider en monteur. ‘Ik ving net iets op over houvast en onzekerheid. Was dat gemeend?’ De monteur blijkt een deel van de gesprekken gehoord te hebben. De bandleider ontwijkt. Wel wordt duidelijk dat hij zijn verleiderswerk zat is. In het begin was hij fanatiek, waren zijn verleidingspogingen en tegenspraak fel en hartstochtelijk. Maar dat is hij kwijt. Hij is verloren geraakt in de tegenspraak van de tegenspraak.

Er moet een nieuwe lift geplaatst worden. Dat wekt de belangstelling van de bandleider. Hoe gaat dat in zijn werk, dat plaatsen en bouwen? Is het moeilijk? Hoe lang duurt het?

‘Zes dagen heb je wel nodig,’ aldus de monteur. En ingewikkeld is het wel. Er zijn allerlei dwarsverbindingen die alleen de constructeur kent. Belangrijk is een simpele gebruiksaanwijzing, een stuk of tien basisregels.

Als de monteur er weinig in ziet, wil de bandleider het graag van hem overnemen. Hij tuurt naar de lift: ‘er moet wel licht komen’ – en er schijnt licht uit de schacht – waarop de monteur zegt: ‘zie je, je bent al begonnen.’ Beide mannen verwisselen van kleding. De monteur-constructeur wordt ontregelaar en belooft: ‘ik zal het je knap moeilijk maken!’ En, eenmaal in verleiderskleding, de duivelsmantel omgeslagen: ‘trek je niets aan van mensen met heilige boeken. Allemaal onzin.’ Hij wil vertrekken, maar niet alleen. Hij kust de mooiste van de dode vrouwen wakker, vleit haar met poëzie uit het Hooglied en antwoordt op haar vraag wie hij is: ‘ik ben niets zonder jou. Jij bent alles voor mij.’

Waar brengt ‘De kortste eeuw’ ons met de godsvraag? Ogenschijnlijk in de totale onverschilligheid, wellicht gedrapeerd om de sympathieke, mystieke leegte, wellicht ook met een cynische kern. Want het vervolg is een herhaling van zetten, nu met de duivel als god en diens voorganger als in zonde gevallen, waarbij de zonde natuurlijk het aanlokkelijke verbodene (lichamelijke liefde, of liever: lust) is; god moet zijn saaie, eeuwenlange goedheid natuurlijk goed zat zijn. Hij wil ook wel eens, na eeuwen ascese en neemt de mooiste. En heilige boeken en godsdiensten – allemaal onzin! Dat sluit aardig aan bij de huidige common sense over de christelijke god. Daar is niets van de te verwachten. Onverschilligheid – dat lijkt het toneelstuk als antwoord te geven. Het brengt ons in de nacht van het begin van de 21ste eeuw. Leegte.

Maar is dit niet al te populair en oppervlakkig? Is het niet toch een andere leegte? Verschijnt de monteur misschien als ‘koopman van oud roest’? Hij wekt toch een dode vrouw tot leven. Is dat lust, zondeval? Of: incarnatie, menswording? Hij wint haar immers met de joodse bevrijdingstaal van het Hooglied (dat gelezen wordt bij Pesach). Klinkt in het ‘Ik ben niets zonder jou, jij alles voor mij’ niet de (geradicaliseerde) verbondsnaam ‘Ik zal er zijn’? Dan wordt uiteindelijk de verleider verleid, de uiteenwerper ontwerper. Apokatastasis pantoon. Een nieuw begin van leven – met de voluit levende en in vrijheid liefhebbende als verleider-ten-goede. Dan leidt ‘De kortste eeuw’ ons van de godsvraag tot de ‘paasvraag’ en brengt ons niet in de nacht maar op Paasmorgen. Dat is een leegte, daar val je inderdaad bijna – maar nooit helemaal – van je ongeloof.

Coen Constandse