Een messiaans leven

logoIdW

 

EEN MESSIAANS LEVEN

De biografie van Sophie/Francisca van Leer

Ik ben het tweelingzusje van Jezus. Dat wist ik allang, eer ik gedoopt was. Sinds ik Jezus ken, is Hij mijn broer. Geen wonder, dat God verliefd is op mij, omdat ik op Zijn Zoon lijk. Want anders ‘was God je niet zoo verschrikkelijk achterna geloopen’, zei de Pater. ‘Hij heeft je overduizeld met genade.’

Er is een vrouw geweest die dit heeft geschreven, begin jaren ’20 van de vorige eeuw. Zij hield zich voor een messias, ze meende geen grenzen te hebben en alles meegeschapen te hebben. Ze zag het als haar roeping naar Israel te gaan om de Joden te verlossen. Onmiddellijk denken wij: psychose, krankzinnigheid, godsdienstwaanzin. Dat is niet serieus te nemen. Maar laat jezelf haar verhaal vertellen, het levensverhaal van deze Francisca van Leer (geboren als Sophie van Leer; 1892-1953), gedoopte Jodin, Rooms-katholiek geworden, en je kunt het je voorstellen, je gaat het bijna geloven. Zij was, levend tussen kunst, pacifisme, socialisme, en bovenal: jodendom en christendom, Rome en Jerusalem, werkelijk zo innig verbonden met Jezus. Haar hele levensverhaal – afkomst, voorvallen, ervaringen, ontmoetingen – is geladen van betekenis. Alles wijst in de richting van schuld, lijden, eenzaamheid, overgave, offer. En de hoop op verlossing.

De biografie van Marcel Poorthuis en Theo Salemink is ruim tien jaar oud, maar heeft voor zover ik weet zeker in protestantse kringen (en dus ook in dit blad) niet de aandacht en bekendheid gekregen die het verdient. Het boek is ontzaglijk rijk en fascinerend, door de feiten, maar ook vanwege de bronnen. Naast dagboeken zijn er verschillende (soms literaire) autobiografische teksten van Francisca zelf. Herhaaldelijk beschreef ze delen van haar levensverhaal, telkens in nauwe verwevenheid met en gericht op de tijd waarin ze schreef. Er zijn de gebeurtenissen en er zijn de interpretaties en de stileringen in (en de intenties van) de verhalen achteraf.

Afkomst

De orthodox joodse Cato Kalker en de liberale, vrijzinnig joodse Willem van Leer kregen acht kinderen. Sophie was de zevende, de derde van vier dochters, nadat er eerst vier zonen geboren waren. De eerste zoon was de vader van de protestantse theologe Ellen Flesseman-Van Leer; zij was dus een nichtje van Sophie. Het gezin leeft achtereenvolgens in Amsterdam, Nijmegen, Kleef en Luzern.

Van haar moeder krijgt Sophie een duidelijke joodse identiteit mee; ze zal hier haar leven lang mee worstelen, zoals haar verhouding tot haar moeder ook steeds gespannen is geweest. Haar vader was veel meer geassimileerd: hij was socialist en vrijmetselaar. Voor zijn vrijmetselaarsloge houdt hij een voordracht over de messias (‘Maschiach komt’). In zijn messiaanse verlangen komen naast joodse ook christelijke en socialistische, utopisch-anarchistische elementen samen. Als Sophie deze tekst later, na haar doop en dus na haar ‘breuk’ met het jodendom onder ogen krijgt, betekent dat een grote schok – van herkenning. Van een breuk met het jodendom kan daarom eigenlijk geen sprake zijn. Ook als christen blijft ze tot in haar diepste wezen verbonden met het joodse volk, een verbondenheid die heen en weer gaat tussen de extremen van diepe (zelf)haat en innige liefde.

Als kind al heeft ze het gevoel een vreemde, een buitenstaander te zijn. Naar eigen zeggen was ze een vondeling. Als joods meisje werd ze soms uitgescholden op straat: ‘jullie hebben Jezus gekruisigd!’ Maar ook binnen het gezin voelde ze zich anders, vreemd. Dat alles mengde met haar grote religieuze toewijding tot een besef van een bijzondere roeping.

Leven midden in de wereld

Via een liefdesrelatie met de beeldhouwer Frits Huf komt Sophie op negentienjarige leeftijd in de wereld van de kunst terecht. Tegelijkertijd betreedt ze het domein van de seksualiteit, dat voor haar na haar eerste ervaringen ook steeds beladen is gebleven. Ze ontdekt de romantiek en de muziek van Wagner. Ook komt ze in Berlijn in de kringen van de avant-garde en het expressionisme terecht (geïnspireerd door onder andere Kandinsky en Franz Marc). De kunsten vermengen zich met religie en esoterische spiritualiteit. Motieven en gestalten uit de kunsten – Parcival, de ‘blauwe ruiter op een wit paard’ – spreken voor Sophie echter vooral van het messiaanse verlangen, van de aanstaande doorbraak naar een betere wereld. Ze gaat zelf ook schrijven, gedichten allereerst, maar later ook vaak (gedeeltelijk) autobiografische romans.

Ondertussen is de Grote Oorlog uitgebroken. Ze correspondeert met dichter Wilhelm Runge, die uiteindelijk sterft aan het front, mogelijk door eigen opzet. Hun brieven gaan over God en kunst, en juist Runges godsgeloof brengt hem in conflict met de oorlog. Sophie maakt dit alles uiterst betrokken mee. De onmacht van de kunst tegenover het oorlogsgeweld drijft haar weg van de kunst en tot radicale religieuze en maatschappelijke toewijding. Ze gaat in de buurt van München wonen, als een soort kluizenaar. Ze is gegrepen door een messiaans pacifisme, en leeft ascetisch, vastend, mediterend. In een droom verschijnt Christus, die zegt er niet in geslaagd te zijn de wereld te verlossen. Dan zegt Sophie tot God de Vader dat zij het dan wel wil proberen. Dat blijft niet bij een droom; ze ziet dat als haar roeping. Zo onderneemt ze zelfs pogingen om de oorlog te beëindigen: ze laat zich aandienen bij invloedrijke personen om uiteindelijk de keizer en president Wilson te bereiken. Ondanks de nodige contacten en aanbevelingen slaagt ze daar niet in.

Revolutie en doop

Dan breekt de revolutie uit in Berlijn (najaar 1918), maar Sophie keert zich er vanwege het geweld al snel vanaf. Als ze betrokken raakt bij de aanvankelijk wel slagende opstand in München, wacht haar ook daar een desillusie: alweer geweld, van de opstandelingen en van de regeringstroepen. Ze wordt gevangen genomen en de doodstraf dreigt. Sophie beleeft in afwachting van de rechtszaak een nacht van angst, wanhoop en vertwijfeling, een nacht ook van een gevecht met God. Ze stelt hem een ultimatum: Hij moet haar redden, dan zal zij hem totaal zijn toegewijd. De volgende ochtend wordt ze vrijgesproken.

Een maand later laat ze zich dopen in München. Zonder haar messiaanse roeping en zelfs haar messiaans zelfbewustzijn los te laten wordt ze Rooms-katholiek. Een Nederlandse pater, genaamd Laetus Himmelreich begeleidt haar. Vanaf nu noemt ze zich Francisca, Francisca Maria. De doop is een breuk met de kunstenaarswereld en levert uiteraard grote spanning op met haar familie. De eerste jaren blijft ze – woonachtig in een klooster – ook voortdurend in een zwaar geestelijk gevecht verwikkeld: wie is ze nu en wat vraagt God van haar? Haar geestelijke begeleider – Jacques van Ginneken, een jezuïet – bevestigt haar in haar roepingsbesef. Ze droomt van en hoopt op een zending naar Israel, naar Palestina, om een katholieke kibboets te stichten.

Huwelijk, Soetendorp, Rooms-katholicisme…

Het boek is dan nog niet halverwege. Er worden met de resterende dertig jaar van haar leven nog talloze verwikkelingen verhaald, op persoonlijk vlak, maar ook op het gebied van relaties en vriendschappen. Er is teveel om op te noemen. Zo sluit ze, woonachtig in München in 1930 een twijfelachtig huwelijk met een Duitse katholieke arbeider, en vlucht uit Nazi-Duitsland in 1935 naar Nederland, een gedoopte Jodin, gehuwd met een Duitser. Mede dankzij dat huwelijk met een ariër ontkomt ze aan deportatie. Ze raakt verder onder meer bevriend met Jacob Soetendorp.

Menig protestant zal niet in de laatste plaats gefascineerd raken door de kennismaking met de Rooms-katholieke wereld vroeg in de twintigste eeuw. De orden, de geestelijken, de hiërarchie, de vaak extreme, geëxalteerde mystieke geloofsbeleving, maar ook de officiële kerkpolitiek, die vooral in relatie tot het zionisme en de jonge staat Israel ook wereldpolitiek is. Francisca’s plannen en opvattingen druisen namelijk vaak in tegen het beleid van het Vaticaan. Maar er is ook toenadering tot en erkenning van Israel van katholieke groeperingen vanaf de jaren 20-30 (zij het veelal zonder dat de traditionele vervangingstheologie wordt losgelaten). Uiteindelijk leidt dit in Nederland tot de oprichting van de Katholieke Raad voor Israel, waarbij Francisca ook betrokken was. Ze pleit soms hartstochtelijk voor Israel, voor kerkelijke en theologische erkenning van het volk, maar ook klinkt uit haar mond de anti-joodse propaganda dat de joden de messias hebben vermoord en daarmee vervolging en wraakgerichten over zichzelf hebben afgeroepen.

Een messiaans leven en christelijk lezen

Een duizelingwekkend leven dus, een fascinerende vrouw: zo daadkrachtig en vastberaden, en tegelijkertijd zo labiel, gevoelig, vatbaar voor depressie en beïnvloedbaar door – vooral – mannen in haar omgeving. Een mensenleven zo intens verbonden met de grote gebeurtenissen in West-Europa (en Israel/Palestina) in de eerste helft van de twintigste eeuw. Psychologisch kun je vragen naar de complexen van schuld, megalomanie, narcisme: waarom voelde zij zich zo extreem aangesproken, geroepen zelfs? Maar het geloof doet een andere leeservaring op.

In dit getormenteerde mensenleven verschijnen de verwevenheid met het wereldgebeuren maar ook het pathologische messiascomplex zelf onherroepelijk als lijden om Christus’ wil. En al is Francisca allerminst een heilige te noemen (bijvoorbeeld in haar ronduit beschamende opstellingen tegenover haar moeder en tegenover haar echtgenoot), toch doet het kennis nemen van dit leven iets ervaren van de gemeenschap der heiligen. Het is een bijna eschatologische doorbreking van grenzen, ook omdat haast niets verborgen blijft aan zonden en zielenroerselen. De schaamte wordt werkelijk plaatsvervangend. Over het leven dat pijn doet, doet ook het lezen pijn. Het is meeleven en meelijden. Zo wekt het een intense hoop, op vergeving der zonden, wederopstanding des vlezes en een eeuwig leven. En niet in de laatste plaats: vrede voor Israel.

Coen Constandse

Marcel Poorthuis, Theo Salemink, Op zoek naar de blauwe ruiter. Sophie van Leer – een leven tussen avant-garde, jodendom en christendom. Nijmegen: Valkhof Pers 2000