Geen kijk op het jodendom

logo-idW-oud

 

GEEN KIJK OP HET JODENDOM

(Blinde vlekken en accommodatie in Henri Veldhuis’ Kijk op geloof)

Israëlzondag. De eerste zondag van oktober, losjes verbonden met de grote joodse feesten van de herfst. ‘Leeft’ die zondag? Doet men er überhaupt aan en zo ja wat? Soms is het jammer dat je maar op één plek tegelijk naar de kerk kunt. Misschien maar beter ook. Je gaat niet steeds gesticht heen, met alles wat er over God en Jezus wordt gezegd. Als Israël aan de orde is, zo eens per jaar, wat dan? Wat wordt er dan gezegd? Ik ben daar niet gerust op. Naar alle kanten niet, of het nu ‘Israël-theologie’ betreft of juist helemaal niet. Ook niet op wat ik zelf zou zeggen overigens.

Wat geloven we over Israël en de joden? Wat wordt er verkondigd op Israëlzondag? Wat zeggen we over God en Israël, Jezus, de joden en het jodendom en alle betrekkingen, de al dan niet opgeefbare verbondenheden daartussen? Ziedaar, het struikelblok, de aanstoot: onopgeefbare verbondenheid. Daar gaat het over.

Stagnatie

De schijn en het mijns inziens wijdverbreide zelfbeeld is dat theologisch Nederland ver is in de Israël-theologie. In gidsland Nederland werden Israël en de joden theologisch al gezien en geëerd in de jaren ’40 van de 20ste eeuw; door visionaire enkelingen zelfs eerder. Sindsdien is wel het een en ander gebeurd. Men weet van joodse wortels. Vervangingstheologie is goeddeels afgezworen. Maar van voortgaande bezinning op wat dit betekent is geen sprake. De suggestie om de ‘onopgeefbare verbondenheid’ te schrappen is een symptoom van die stagnatie. Het isoleren van Jezus en Paulus uit hun joodse context en het principieel tegenover elkaar plaatsen van christendom en jodendom is een ander.

Kijk op geloof

In de succesvolle uitleg van het christelijk geloof door Henri Veldhuis Kijk op geloof (Zoetermeer 2005; tweede druk) zie ik die situatie weerspiegeld. Het boek verdient het succes vanwege de heldere en bondige uitleg van voor ouderwets versleten klassieke geloofswaarheden, maar op het onderhavige gebied biedt het geen nieuws – of het moet zijn dat de onopgeefbare verbondenheid wordt gezien als ‘theologische grondfout’. De theologische argumentatie hiervoor en het bredere kader maken het boek de moeite van het bespreken waard. Eerst ga ik in op dat bredere kader, daarna volgt de ‘grondfout’ – bij wijze van uitsmijter.

Gemengd beeld

In Veldhuis’ boek vinden we het genoemde gemengde beeld. De bijbel is ‘van a tot z een joods boek’ (29). ‘Ons geloof begint niet bij ‘God’ als een abstracte gedachte, maar bij de God van een concrete geschiedenis en een concreet volk.’ (80) En: ‘De Kerk is niet in de plaats van Israël gekomen, maar is daaruit voortgekomen als een nieuwe gestalte van Gods volk.’ (176) Veel minder duidelijk is wat dat allemaal betekent – of het wel wat betekent. Het joodse karakter van de bijbel wordt bijvoorbeeld vooral verbonden met tijd- en cultuurbepaaldheid. Het lijkt zo te zijn dat christelijk geloof weliswaar begint bij de joodse God van Israël maar nog wel een aantal beslissende stappen verder gaat. Misschien lees ik er teveel in, maar het strookt met de teneur van het boek – er is progressie, een historische ontwikkeling in bijbel en traditie naar een steeds scherpere kijk op God en geloof.

Jezus

In Veldhuis’ spreken over Jezus en Paulus wordt die indruk sterk gewekt. Zij zetten die beslissende stappen, voorbij en weg van het jodendom. Jezus, zijn ‘uitzonderlijke persoonlijkheid’ (113) en zijn optreden worden – voor zover ze in een joodse context worden gezien – vooral expliciet tegenover het jodendom geplaatst. Zo wordt bijvoorbeeld zijn ‘innerlijke vrijheid’ omschreven: ‘Telkens weer moet Jezus zich verantwoorden tegenover de strenge regels van de Joodse traditie (…).’ (114) Het ‘Abba’ waarmee Jezus God aanspreekt is ‘voor de gewone Jood veel te vertrouwelijk’ (115). Is Jezus dan niet joods? Volgens Veldhuis nam hij het in ieder geval niet zo nauw met de joodse wet (170). Jezus weet ook ‘dat mensen zich altijd weer overvraagd zullen voelen door de oproep tot volstrekte naleving van de Wet (…). Wie zal nog deel krijgen aan de bevrijding van Gods Koninkrijk, als je eerst moet voldoen aan de eis van totale gehoorzaamheid aan al Gods geboden, die door de Joodse traditie ook nog aanzienlijk zijn uitgebreid?’ (126v.) Jezus heeft hier wel het mededogen dat (teveel) ontbreekt bij ‘de Joodse schriftgeleerden’. Zo verschijnt Jezus als licht tegenover de veel duisterder wereld van Johannes de Doper, de Joodse leiders en het gewone joodse volk. Want waar Johannes bijvoorbeeld nog dreigt met oordeel, weet Jezus dat dat niet werkt (126). Waar veel volksgenoten hopen op een gewelddadige opstand tegen de Romeinen, daar gaat het Jezus om ‘de revolutie van het hart, om de bouw van Gods Koninkrijk op de bodem van de menselijke ziel’ (116). Dat is ‘de diepste kern van alle wetten en geboden van het Oude Testament’ – daarom relativeert of overtreedt Jezus ook ‘allerlei regels’. Ook Paulus vond geen ‘innerlijke rust’ in het ‘naleven van de Joodse wet’ (93).

(Hoe) weet je dat?

Bij alles wat Veldhuis over het jodendom (maar ook de historische werkelijkheid) schrijft, rijst de vraag: hoe weet hij dat? Waarop baseert hij zich? Het schrijven van een populaire uitleg van het geloof brengt namelijk wel bepaalde verplichtingen met zich mee. Vandaar de vragen: Hoe weet hij dat Jezus ‘vraagtekens had geplaatst bij de tempeldienst’ en ‘zich weinig had aangetrokken van de reinheidswetten’ (170)? Waar leest hij dat tollenaars, blinden, melaatsen en bezetenen ‘volgens de Thora buiten de kring van het ware Israël stonden’ (id.)? Is het zo dat voor het jodendom Gods openbaring begint bij gebod en dus eerst gebod is en vervolgens acceptatie (171). Natuurlijk, het is het klassieke beeld: in het jodendom moet je je eerst bewijzen en jezelf rechtvaardigen voor God. ‘Jezus verkondigt een grote omkering van normen en waarden: Gods Koninkrijk wordt niet gebouwd op de voorwaarde van menselijke bekering en gehoorzaamheid, maar omgekeerd: Gods Koninkrijk begint met de handreiking van zijn onvoorwaardelijke liefde en ontferming, en op grond daarvan mogen mensen de vrijheid en de kracht vinden zich te bekeren. (…) Deze consequente benadering vanuit Gods liefde en genade brengt Jezus tot grote vrijheid tegenover de wet (…).’ (127; curs. Veldhuis) Volgens mij wordt precies die gedachte uitgedrukt in de joodse ordening van ‘het juk van het hemelrijk’ (bevrijding), dat vooropgaat en ‘het juk van de geboden’ dat men op zich neemt om in de vrijheid en bij de Bevrijder te blijven. Jezus’ ‘omkering’ is dan zonder meer joods. Paulus wordt door Veldhuis op een vergelijkbare manier tegenover het jodendom geplaatst, maar de vraag is of het ook bij hem niet veel genuanceerder ligt.

Het Nieuwe Testament

Maar staat het niet gewoon zo in het NT? Dat is precies de vraag. Zien we dat goed of zijn er blinde vlekken en is het beeld door de geschiedenis vertekend? De spanningen tussen Jezus, Paulus en de gemeente enerzijds en joodse tijdgenoten en hun jodendom anderzijds zijn evident. Maar hoe moet dat verstaan worden? Neem je bijvoorbeeld de verhalen over Jezus’ proces en terechtstelling eenvoudig voor waar aan en spreek je generaliserend over ‘de joodse leiders’, of maak je gebruik van de resultaten van historisch onderzoek (wat Veldhuis elders wel doet) en geef je je rekenschap van de context – groeiende afstand tussen kerk en synagoge. Dan komen alternatieve exegeses van jodendom- en wetskritische passages overtuigend naar voren. Daarmee verschijnt een veel genuanceerder en complexer beeld van Jezus, Paulus, jodendom, Tora en alle wezenlijke verbanden daartussen.

Grondfout?

Als er al gesproken moet worden van ‘grondfouten’ – een verwondering wekkende retorische krachtterm: niet zomaar een fout, nee, een grondfout! – dan zie ik die eerder in de miskenning (te snelle accommodatie) van de ons vreemde, in belangrijke mate joodse context van het NT en van ons vreemde, aanstootgevende gestalten als de schriftgeleerde Jezus en de God die een volk verkiest. Want juist in de theologische verwerking van dit laatste ziet Veldhuis de genoemde ‘grondfout’. Die behelst een verbinding van verkiezing en etniciteit, terwijl verkiezing een ‘geloofszaak’ is: Israël ‘is niet ‘volk van God’ op politieke of etnische gronden, maar op gronden van geloof’ (189). Uiteraard is verkiezing geen puur etnische zaak: het is een verbond en heeft een doel. Dat neemt niet weg dat God geen gelovige individuen verkiest, maar een volk. En dat zo vaak grotendeels ongelovige volk blijft hij opzoeken en aanspreken door profeten, tot en met Jezus aan toe. Ook Paulus laat dat etnische spreken niet los. Zijn pijn is volgens mij nu juist dat zelfs na de komst van Jezus Messias geloof en volk niet meer samenvallen, dat, nu eindelijk de andere volkeren – heidenen! – gaan geloven en tot hun bestemming komen Gods eigen volk niet antwoordt op de verkiezing en dat hij toch dat etnische, ongelovige volk niet kan loslaten of opgeven.

Onopgeefbare verbondenheid

Dat is onopgeefbare verbondenheid. Waar God zich mee verbonden heeft, daar scheide de godgelovige mens zich niet van. Dat dat geen onrecht mag legitimeren is duidelijk en het heeft zo wel gewerkt en werkt nog zo; Veldhuis heeft daar gelijk in. Met mijn intuïtie en primaire sympathie – ik denk bij alle voorstellen: wat betekenen die vrede en dat recht voor de staat Israël en de veiligheid van Joden – heb ik mijn blinde vlekken en daarom ben ik blij met mensen met andere perspectieven. Op zo onoverzichtelijk terrein hebben we elkaar nodig.
Op blinde vlekken, ver- of bijziendheid in mijn lezing van Kijk op geloof moet men mij ook maar wijzen.

Coen Constandse