Wat hebben conservatieven te zeggen?

logo-idW-oud

 

WAT HEBBEN CONSERVATIEVEN TE ZEGGEN?

 

Onlangs verscheen een boek met de titel Conservatieve Vooruitgang. Dat maakte me nieuwsgierig. Ik las er het een en ander over en zorgde ervoor dat ik het in alle rust kon lezen. Het blijkt een bundel te zijn met twintig artikelen die allemaal gewijd zijn aan conservatieve denkers uit de vorige eeuw.

De bundel is samengesteld door Thierry Baudet (1983) en Michiel Visser (1976), die allebei rechten en geschiedenis hebben gestudeerd. In hun Ten Geleide maken zij duidelijk wat ze onder conservatisme verstaan. Dat betekent voor hen niet dat je niets wilt veranderen; conservatief staat ook niet tegenover progressief, maar tegenover revolutionair. Ze denken daarbij aan de Franse Revolutie van 1789: een aristocratische samenleving maakte plaats voor een de-mocratische, de agrarische economie en de ambachtelijke productie werden verdrongen door de industrie, en de gilden, die een zekere mate van sociale zekerheid boden, verdwenen. Liberalisme en socialisme begonnen aan hun opmars, allebei ‘oplossingsfilosofieën gericht op de samenleving, niet op de mens zelf. Anders gezegd: de soci-aal-culturele voorwaarden van de politieke vrijheden, en de religieuze wortels van de ervaring van menselijke gelijk-waardigheid, zijn voor echte liberalen en socialisten geen issue.’(9) Voor conservatieve denkers zijn ze dat wel: zij denken aan de mens en zijn verantwoordelijkheid. (Met andere woorden: de vraag of iemand die haat tegen hele be-volkingsgroepen preekt het passief en actief kiesrecht ontnomen moet worden komt eerder op in het hoofd van een conservatieve denker dan in het hoofd van liberalen en socialisten –AAS.)

Nu eerst de Nederlandse denkers aan wie een artikel is gewijd. Over Herman Dooyeweerd (1894-1977) lees ik dat hij als de grootste Nederlandse filosoof na Spinoza kan worden gezien. Het kan aan mij liggen, maar bij Spinoza’s filosofie kan ik me nog wel iets voorstellen, maar bij die van Dooyeweerd zo goed als niets. Over W. Aalders (1909-2005) lees ik dat volgens hem Barths theologie ‘een streven naar een radicale politiek versterkt, omdat de wereld verlost is en die verlossing gerealiseerd moet worden; de mensheid is goed, alleen weten de meeste mensen dat nog niet.’(362) Uit zo’n zin blijkt dat Aalders Barths dogmatiek en zijn politieke geschriften slecht heeft gelezen.

Mooi en eigenlijk ontroerend is het artikel over Johan Huizinga (1872-1945). Huizinga was historicus en uit boeken zoals Herfsttij der Middeleeuwen was al gebleken dat hij ook over de crisis van onze cultuur zou kunnen schrijven. Dat deed hij in de jaren dertig van de vorige eeuw in zijn In de schaduwen van morgen en in het in 1945, na zijn dood, verschenen Geschonden wereld. Ik kan het niet laten een paar zinnen uit het eerstgenoemde boek te citeren. ‘Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’ Verder: ‘De denkbeelden van de dag eisen werking à la minute. Terwijl de grote ideeën in deze wereld zeer langzaam zijn doorgedrongen. Als asfalt- en benzinegeur boven de steden, hangt over de wereld een wolk van woordenkraam.’ Huizinga schreef deze prachtige zinnen dus toen het fascistische Italië en het natio-naal-socialistische Duitsland in feite alleen nog het recht van de sterkste kenden, toen de in 1929 begonnen econo-mische crisis de productie verlamde en toen hier en daar een westerse democratie begon te wankelen.

Uit het aan Huizinga gewijde artikel citeer ik de volgende passage (waarbij ISM staat voor het in 2007 opnieuw uitge-geven eerst genoemde boek): ‘Het was in de Europese cultuur al eerder voorgekomen dat de rede onder kritiek was gesteld of zelfs de rug was toegekeerd. Maar telkens had deze afwending plaatsgehad ten gunste van de godsdienst, het “hogere”, het bovenredelijke. In de cultuurontwikkeling van de negentiende eeuw, echter, zag men “niet alleen af van de rede, maar van het intelligibele zelf en dit ten gunste van het benedenredelijke, van de driften en instincten” (ISM 86). Dit deed de erkenning van het niet-rationele aspect van het leven “verzanden óf in nihilisme en vertwijfeling óf in een cultus van het aardse leven” (ISM 86). De waarheid verloor haar volstrekte geldigheid en daarmee verviel het onderscheid tussen redelijkheid en drang, goed en kwaad, moraal en natuur.’ (40)

Huizinga is geen principiële pessimist, want hij weet van tegenkrachten. “Ongestoord door dwaasheid en geweld gaat een geweldig groot stuk van het tijdsleven van zwijgende mensen van goeden wille rustig voort, elk bouwende aan de toekomst, zoals het hem gegeven is. Zij verschansen zich min of meer in een geestelijke zone, waar de boosheid van de tijd geen toegang, de leugen geen koers heeft. Zij vervallen niet tot levensmoeheid of vertwijfeling, hoe duister het ook wordt in hun Emmaüs” (ISM 151).’ (42). Ja, Huizinga citeert Lucas 24, 13-35, waarin Jezus zich aan verslagen mensen bekend maakt.

Van de kerk verwachtte Huizinga niet veel, behalve wanneer ze de mensen tot innerlijke zuiverheid bracht (hij was tenslotte van doopsgezinde afkomst).

Bij de niet-Nederlandse conservatieven in deze bundel is het overigens ook niet alles goud wat er blinkt. Ik denk bij-voorbeeld aan Bertrand de Jouvenel (1904-1987). Hij maakte in de jaren dertig van de vorige eeuw deel uit van de fascistische beweging in Frankrijk. In 1936 publiceerde hij in een Franse krant een interview met Hitler en schilderde hem daarin af als een innemende man die vrede met Frankrijk wilde. Tijdens de oorlog keerde hij het fascisme de rug toe, maar ik kan de neiging hem als een oen te blijven zien moeilijk onderdrukken.

Maar de meeste niet-Nederlandse conservatieven zijn de moeite waard, bijvoorbeeld Nicolai Hartmann, José Ortega y Gasset en Leo Strauss. Ik sta even stil bij het artikel over de Amerikaanse cultuurfilosoof Christopher Lasch (1932-1994). De schrijver ervan maakt het zijn lezers, mij althans, niet gemakkelijk. Maar ik neem wel iets van Lasch mee. Volgens hem zijn door de maatschappelijke ontwikkelingen diepe persoonlijke relaties moeilijk geworden, zodat mensen niet veel investeren in liefde en vriendschap, afhankelijkheid vermijden en voor het ogenblik leven. Zo raken ze sterk op zichzelf gericht en ongelukkig. Daarom pleit Lasch voor het traditionele gezin en kleine gemeenschappen.

Heel interessant is het artikel over Clive Staples Lewis (1898-1963). Het gezin waarin hij geboren werd was anglicaans. Toen hij tien jaar was stierf zijn moeder en werd hij op kostscholen geplaatst. Hij had het daar slecht naar zijn zin en werd toen hij dertien was in alle stilte atheïst. Toen hij studeerde begon dat atheïsme te wankelen en werd hij eerst theïst en in 1931 gedecideerd christen ‘nadat hij de dood en opstanding van Christus had leren zien als “vervulling”, historische verwerkelijking, van de grote mythen van de mensheid’ (114). Hij was een zeer productief schrijver en verdiepte zich in literatuurwetenschap.

Als polemist keert hij zich tegen het naturalisme. ‘Wanneer ons redenerend verstand de natuur uitroept tot enige wer-kelijkheid dan verklaart het verstand dus ook zichzelf en al zijn werken tot natuurverschijnsel, dat wil zeggen tot een product van blinde krachten (118). Om het naturalisme serieus te nemen moeten we aannemen dat het absoluut waar is. Maar zodra je zegt dat het naturalisme absoluut waar is maak je het tot een zelfstandige waarheid. Daarmee er-kennen we de realiteit van iets wat los van de natuur en haar blinde krachten bestaat’(118). Met andere woorden: wie het naturalisme serieus neemt komt tot de conclusie dat het niet serieus te nemen is.

In dezelfde trant betoogt Lewis dat de moraal geen natuurverschijnsel kan zijn, dus geen collectief overlevingsmecha-nisme. ‘Nieuwe moraal blijkt altijd een eenzijdige selectie te zijn van brokjes oude moraal, en alles wat in de praktijk als moraal functioneert blijkt, ten diepste en in grote lijnen zo oud als de mensheid te zijn’(119).

Tijdens de oorlog hield Lewis voor de radio van de BBC lezingen over het christelijk geloof. Zonder zich ergens voor te generen besprak hij de leer van de Drie-enigheid en had door de eenvoud van zijn taal miljoenen luisteraars. Toen hij in 1954 hoogleraar in Cambridge was geworden zei hij in zijn oratie tegen de studenten dat hij er geen bezwaar tegen zou hebben als die hem als een fossiel uit een ver verleden zouden beschouwen: ze zouden dan in ieder geval iets over het verleden leren.

Dit boek verscheen in maart van dit jaar en in mei was al een tweede druk nodig. Er is dus wel belangstelling voor. Een vervolgdeel over conservatieven tussen 1776 en 1914 is in de maak. Ik ben benieuwd.

A.A. Spijkerboer

Thierry Baudet & Michiel Visser (red.), Conservatieve vooruitgang, Bert Bakker 2010