De ambt van de taal – de talen van het ambt

logo-idW-oud

HET AMBT VAN DE TAAL – DE TALEN VAN HET AMBT

De zeeën gaan hoog bij Wessel ten Boom en Piet de Jong. Ze constateren beide dat het afschaffen van de eis van het Latijn leidt tot het afschaffen van de Verbi Divini Minister. En daarnaast leidt bij Piet de Jong de synodale wijze van besluitvorming over deze materie ook nog tot de sombere vraag of je maar niet beter de hele synode kunt afschaffen. Toe maar. Zelfs wanneer je er de stijlfiguur van de overdrijving van aftrekt mag je je in alle nuchterheid afvragen of het echt allemaal zò erg is.

Deze hoge golven vanwege het Latijn deden me direct denken aan de golven (in dezelfde recente ‘Waagschaal’-nummers) die de discussie over de NBV te zien geeft. Als het gaat over ‘taal’ weten we elkaar en onszelf als theologen goed te vinden: we hebben er in elk geval onze beroepsmatige ziel en zaligheid aan verpand.

De impulsieve reden dat ik op deze Waagschaal-discussies inhaak is dus deze, mijn eigen, beroeps(de)formatie. Maar de meer kritische reden dat ik meedoe is voor mij de vraag of we op deze manier misschien niet ongemerkt teveel worden behept met theologen-zelfbeklag. Een zelfbeklag dat ontspringt aan een bepaalde deskundigheidsperceptie en/of -positie. Deskundigheid die dan vooral betrekking heeft op taalkundige competenties. Geven we daarvan als theologen niet te hoog en niet te exclusief op? En dat ook nog getooid met de term ‘ambt’? M.i. doelt Machteld de Mik – van der Waal dáár op met haar refereren aan ‘gewone gemeenteleden’. En wanneer Wessel ten Boom zegt dat de Verbi Divini Minister het eigenlijke steun- en concentratiepunt van onze kerk is, dan ben ik geneigd te zeggen dat het hoog tijd wordt dat die aldus gekwalificeerde dienaren, even ernstig als ironisch, aan elkaar de vraag stellen: “Kunt u dat allemaal wel dragen?”.

Volgens een ecclesiologische vooronderstelling van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland komt de gemeente tot aanzijn door het horen naar het Woord. Maar hangt ze ook aan de Dienaar des Woords? Ik herinner me de oude Hervormde kerkorde, waar iets stond over centrale gemeenten waar je dat mogelijk uit zou je kunnen afleiden. En ik vind in de oude ordinantie: ‘In een gemeente met meer dan één predikantsplaats….zijn er evenveel wijkgemeenten als er predikantsplaatsen zijn’. Welbeschouwd was het dus nog erger (lees: banaler): het bestaan van een wijkgemeente (let wel: in 1951 ook inhóudelijk zwaar aangezet) hing dus aan de zuiver rechtspositionele figuur van de predikantsplááts! We hoeven de ironie dus niet eens buiten de kerkorde te zoeken: die transformeert door zijn juridische formuleringen zijn eigen theologische vooronderstellingen in dit geval tot financiële ruimte. Over vertalen gesproken!

‘Het ambt is in het geding’ waarschuwen Wessel ten Boom en Piet de Jong. Die mening ben ik ook toegedaan, zij het om een andere (en als ik zo vrij mag zijn: iets minder defensieve) reden. Die reden is primair grofweg gelegen in de vraag wanneer in de geschiedenis het fenomeen ‘ambt’ níet in het geding is geweest. Naar mijn idee is ‘het ambt’ (waaronder dat van predikant) altijd in beweging geweest; heeft het altijd ook meegedeind op de maatschappelijke en academische golven van de tijd. En dat geldt niet alleen voor de status (kerkelijk en maatschappelijk) en de functionele inhoud van het ambt van predikant. Het gold – jawel – ook voor de synode als ambtelijke vergadering. Wanneer we ons dat bewust zijn dan mag je je toch ook afvragen waarom een historische verandering niet (ook) iets ànders zou kunnen zijn dan een historische vergissing? Een predikant zonder kennis van het Latijn zal inderdaad iets minder gekwalificeerd zijn in het uitleggen van de Europese traditie. Maar ik hoef bijv. ‘Misdaad en straf’ (waar Wessel ten Boom warm naar verwijst) toch ook niet in de grondtekst te kunnen lezen om het boek naar waarde te schatten en dat aan anderen mee te delen?

En misschien moet de synode (of meer algemeen: de kerkelijke organisatie) inderdaad wel anders worden ingericht dan nu het geval is. Maar dat is dan toch iets heel anders dan dat we ons vanwege gevoelde (of misschien ook: getoonde) onmacht afvragen of we de zaak maar niet beter kunnen opheffen?

Ik moet me als theoloog tot de orde roepen: de taal-opdracht waar ik in het ambt het meest mee te maken heb is niet gelegen in het overzetten in onze eigen taal van de inhoud van in oude talen overgeleverde documenten, maar in het spreken van meerdere actuele talen in en over één en dezelfde werkelijkheid. Zoals bijvoorbeeld (zie boven) binnen de kerkorde ecclesiologische taal en juridische taal samen op gaan. Zo zijn er – ook in de kerk – nog wel wat actuele en gelijktijdige talen te bedenken. Poëtische taal en wetenschappelijke taal bijvoorbeeld. Of: bestuurlijke taal en didactische taal; of: oppervlakkige taal en verdiepende taal – om maar wat te noemen. Tot die actuele talen behoren binnen onze kerk wel degelijk ook de overgeleverde grondtalen van de Schrift. Maar het Latijn is, in de zin waarin ik dat bedoel, in onze kerk geen actuele taal. Laten we dat in alle nuchterheid constateren. En vooral vrolijk verder gaan – met het ambt van predikant en met de synode. Wie weet voor welke aangename verassingen die twee nog komen te staan.

Jan Bruin