Broederlijkheid versus bureaucratie

logoIdW

Interview met Hebe Kohlbrugge

Op 12 april vierde Hebe Kohlbrugge haar honderdste verjaardag temidden van vrienden en bekenden in de kerkzaal van de Broedergemeente te Zeist. Zelf voerde zij daar anderhalf uur het woord. ‘Korter gaat niet,’ zegt ze, ‘er is zo-veel gebeurd dat ik me zelfs in anderhalf uur nog drastisch moet beperken.’ Als wij haar een week eerder in haar Utrechtse woning spreken, moeten ook wij het onderwerp van ons gesprek toespitsen. ‘Vertellen kan ik niet, want dan zou ik morgenochtend nog hier zitten. Ik kan alleen uw vragen kort beantwoorden.’ We spreken over Oost-Europa, dat in het nieuws is door de Russische annexatie van De Krim, en over de kerk in Nederland. Ontmoe-tingen blijken een rode draad in Kohlbrugges verhaal. Ze vertelt over contacten met hartelijke mensen, maar ook over situaties waarin geen ‘broederlijkheid’ tot stand kwam.

Hebe Kohlbrugge (mw. dr. H.C. Kohlbrugge, *8 april 1914) verzette zich in de Tweede Wereldoorlog tegen het nationaal-socialisme en zat gevangen in concentratiekamp Ravensbrück. Na de oorlog legde zij contacten met de kerk achter het IJzeren Gordijn en stimuleerde tachtig Nederlandse studenten om in Oost-Europa theologie te studeren. Kohlbrugge schreef in In de Waagschaal o.m. over de staat Israël en de Islam en publiceerde in 2002 haar herinneringen in Twee maal twee is vijf, getuige in oost en west.

NAAR OOST-EUROPA

Waarom heeft u na de oorlog contact gezocht met mensen in Oost-Europa?
Na de oorlog wilden we allemaal het land helpen opbouwen. We konden niet wachten. Maar ik moest, want ik was ziek uit Ravensbrück teruggekomen. Ik ben toen noodgedwongen een tijd in Zwitserland verpleegd. Dat was heerlijk, maar dat vond ik toen niet. Ik wilde aan de slag. Terug in Nederland kreeg ik een baan bij de Hervormde Kerk, bij de Raad voor Kerk en Overheid. Een juridische functie, maar ik kreeg gelukkig een bijzondere opdracht. Mensen als Max Kohnstamm [Nederlands historicus en diplomaat, red.] en Emmen [E. Emmen, van 1945-1967 secretaris-generaal van de Hervormde Synode] hadden vlak na de oorlog rondgereisd in Duitsland en gezien hoe alles daar in puin lag. Ook de mensen. Emmen had gezegd, en dat was wel groots van hem: ‘We kunnen hier in Nederland niet op onze haat blijven zitten.’ De haat in Nederland was in die tijd ontstellend. Maar Emmen zei: ‘Wij mogen onze buren niet laten stikken. We moeten wat doen.’ En wat doet Nederland als het iets doet? Een commissie oprichten. Er kwam dus een Duitsland-commissie. Max Kohnstamm werd voorzitter en ik werd secretaris, omdat ik iets wist van de Belijdende Kerk, en daar moest je toch bij aanknopen: bij de echte kerk. Toen ben ik samen met Jan van Hoogstraten [rechtenstudent] drie weken met een auto door de puinhopen van West-Duitsland gereden. Dat was het begin van het werk.
Kohnstamm had gezegd: in Essen zit een goede burgemeester. Ik vertelde die goede burgemeester wat we van plan waren. Hij vond dat machtig mooi en hielp ons. Die burgemeester was Heinemann, de latere Bondspresident [1969-1974]. Heinemann werd mijn coach. Ik moest weten: daar is een belangrijke bijeenkomst waar je Nederlanders naartoe moet sturen, die mensen moet je een keer naar Nederland uitnodigen. Toen zei ik tegen Heinemann: ik wil graag naar de DDR, want dat is ook Duitsland. Hij bezorgde mij een Ausweis waarmee ik in de DDR kon komen. Daar kwam ik eerst bij bisschop Müller [L.H. Müller, van 1947-1955 Luthers bisschop van Kirchenprovinz Sachsen]. Ik vertelde hem wat ik wilde en hij vond het prachtig. Maar ik mocht niet in een hotel slapen, dat was veel te gevaarlijk. Ik moest bij hem logeren. Dat was natuurlijk geweldig. Hij stuurde me naar Studentenpfarrer Hamel [J. Hamel, van 1946-1955 studentenpredikant te Halle] en met hem heb ik toen het werk in de DDR opgezet. Hij wilde geen pakketjes. ‘Wat wij nodig hebben is het gesprek. Niet dat jullie ons zeggen wat wij moeten doen, maar door te praten worden wijzelf helderder.’ Toen hebben we samen een conferentie in Oost-Berlijn geopend: 25 mensen uit de DDR, wat Nederlanders en een paar oecumenische mensen. Elk half jaar kwamen we vijf dagen bij elkaar. Dan praatten we heel intens over politiek en theologie. En op advies van de Engelse deelnemer deden we aan ontspanning.
Toen kwam Rasker [A.J. Rasker, van 1954-1974 Hervormd kerkelijk hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden]. Die nam me mee naar Praag, naar de Praagse Vredesconferentie [Oost-Europese vredesorganisatie, 1958-2001]. Ik wilde graag naar Praag. In Ravensbrück hadden Tsjechische, communistische meisjes mij het leven gered en ik wilde ze graag weerzien. Maar wat een teleurstelling! Ik kende ze als spraakzame en spontane vriendinnen, die niets liever deden dan beschrijven hoe zalig het zou zijn in de communistische samenleving, maar toen ik hen in Praag bezocht, gedroegen ze zich stijfjes en praatten ze alleen over koetjes en kalfjes. Later legde iemand me uit: ze konden helemaal niets zeggen. Ze moesten mij officieel ontvangen, omdat ik op die conferentie was, maar ze moesten op elkaar letten om te zorgen dat niemand van hen een zinnetje teveel zei. Dat was dus dat paradijs waarvan ze me verteld hadden! Eén van hen was nota bene minister van volksgezondheid.

LIEVE OVERGROOTVADER

Ook de situatie van de kerkelijke gemeenten leerde ik toen kennen. We zagen kans om een kerkdienst te bezoeken in het zuiden, zonder dat de Partij dat in de gaten had. Ze hadden daar in geen 38 jaar een buitenlander gezien. Eerst keken ze van ‘Wat komt er nou?’, maar mijn zuster en ik heten Kohlbrugge en mijn lieve overgrootvader bleek in het verleden verschillende Boheemse en Moravische gemeenten te hebben opgezocht, om die mensen een hart onder de riem te steken. Dat had zo’n indruk gemaakt, dat wij als kleindochters Kohlbrugge van harte welkom waren. We vroegen ambtsdragers naar het jeugdwerk. Mag niet. Naar een kerkkrantje. Mag niet. Naar de diaconie. Mag niet. Bijna niets was toegestaan. Het was veel erger dan in de DDR. De mensen waren uitgehongerd, ze hadden enorme behoefte aan contact. Ik kon na dergelijke ervaringen Tsjechië dus niet loslaten. Maar Hongarije moest ook. In overleg met Hannes de Graaf [J. de Graaf, van 1955-1976 hoogleraar ethiek aan de theologische faculteit te Utrecht] is toen de gedachte opgekomen om studenten bij het werk te betrekken. Ik had immers geen budget en ik was maar één mensje.
Hannes de Graaf droeg de eerste student aan: Ton van den Beld [A. van den Beld, van 1992-2006 hoogleraar ethiek aan de filosofische faculteit te Utrecht]. Hij ging studeren in Praag, maar veel voorbereiden konden we niet. Voor Ton was het een enorme klus. Hij moest de taal leren en maar liefst een jaar vanuit het knusse ouderlijk huis onder het communisme gaan leven. Het is nu maar moeilijk voor te stellen wat de gekkigheid van het communisme was. Als levenssfeer was het bijna nog moeilijker dan het nationaal-socialisme. Maar Ton heeft het schitterend volbracht. Meteen daarna moesten we weer een student hebben en daarna elk jaar weer. Soms moest je zoeken naar een speld in een hooiberg. Maar uiteindelijk had ik mensen met vriendschappen in Tsjechië en mensen die de taal kenden. Ondertussen begonnen we ook in Hongarije. Daar was het zo mogelijk nog erger. Ik ging er met mijn zuster in de zomervakantie heen. We bezochten een predikantenconferentie, waar al meteen voor ons werd gewaarschuwd omdat we medewerkers van de CIA zouden zijn. Gelukkig konden we contact leggen met een paar Nederlands sprekende dominees. Vervolgens zijn we naar Roemenië gegaan. Daar was het van hetzelfde laken een pak, maar ook daar konden we op den duur studenten plaatsen. Polen was een ander verhaal, omdat er tussen Polen en Nederland een officieel uitwisselingsprogramma bestond. Daar hebben we theologiestudenten in weten te krijgen. In totaal heb ik 81 studenten in Oost-Europa gehad.

OOST-EUROPA NU

Sinds het communisme is er veel veranderd. Ik ben laatst weer in Praag geweest en heb er oude vrienden gesproken. Eén zei: ‘Hebe, ach, het is zo heerlijk. Je kunt vrij lopen. Je mag een artikel schrijven. Je mag!’ Hij glansde helemaal. Een ander zei: ‘De vrijheid is fijn, maar we hebben haar niet goed gebruikt. We zitten in hetzelfde foute neoliberalisme als jullie.’ Daar hebt u de twee stellingen naast elkaar. Wij hebben Oost-Europa na ’89 direct in de steek gelaten. Direct. Zelf weten we natuurlijk ook niet hoe we het neoliberalisme de baas kunnen. Het doordringt alles. Soms komt iemand met een goed plan, zoals laatst in NRC, ik weet niet meer wat het was, en dan lees je verder en dan staat er: het is ook financieel gunstig. Dan denk ik: verrek, moet je het weer naar geld meten? Dan ontwaard je het helemaal. Maar doe er eens wat tegen.
De oriëntatie op Oost-Europa is voor moderne Nederlanders onbegrijpelijk. Wij kijken altijd naar het Westen. Als ik studenten vroeg om in Oost-Europa te gaan studeren, beloofde ik hun geen gouden bergen. Ik zei: ‘Ben je christen?’ Ja natuurlijk, hij was theoloog. ‘Laat je dan een broeder in nood stikken?’ Daar hadden ze geen antwoord op. Of ze daar wat hebben geleerd? Als je nagaat dat ik nog steeds contact heb met zo’n 60 van mijn studenten, dan ligt het voor de hand om te denken dat hun periode in Oost-Europa belangrijk voor hen is geweest. De meesten zijn daarginds nog steeds actief. Opbouwwerk op het arme platteland van Roemenië of contacten leggen met de orthodoxe kerk daar. De taal kennen is de brug voor dat soort werkzaamheden. Als je dat in het Frans, Duits of Engels moet doen, kun je het vergeten. In Tsjechië heeft Hans van der Horst [ds. H.P. van der Horst, secretaris van de Stichting Kerkelijke Gemeenteopbouw Oost-Europa] boeken van Miskotte en anderen vertaald. Ook in Polen zijn allerlei contacten. Er is nog steeds een Polenwerkgroep die onlangs een Poolse Lutherse predikant naar Nederland heeft gehaald voor de gastarbeiders hier. Het zijn olievlekjes, het ene kleiner dan het andere, maar het gebeurt. Gemeentecontacten zijn inderdaad teruggelopen. Met de DDR zijn er alleen nog informele contacten. Met Tsjechië zijn er nog enkele officiële contacten, maar Polen loopt nog aardig.
Als het met deze mensen stopt, is er geen verjonging, want studeren is niet meer mogelijk. Een student moet punten halen en als hij een jaar verliest, kan hij geen beurs meer krijgen. De Erasmus-uitwisseling duurt maar vier maanden en gaat helemaal in het Engels. Dan krijg je geen werkelijk contact. Maar hoewel het studentenwerk moest ophouden, is toch niet alles voorbij. De vriendschappen zijn gebleven en er is de herinnering: toen wij in de rommel zaten, kwamen de Nederlanders. Dat gaat niet weg.

RUSLAND

Ik vind het zinloos om in de huidige situatie contact te zoeken met de kerk in Rusland. Als je contact wilt leggen met Russen, moet je Russisch kennen. Die mensen hebben we niet. Daarbij moet de Russische kerk toch het lied van de staat zingen. Ze zullen zeggen: ‘Jaaa, wij zouden het ook wel een beetje anders willen.’ Verder kom je niet. Het heeft geen enkele zin. Wat we wel zouden moeten doen, dat doen we niet. Je zou een media-oorlog moeten beginnen, zoals laatst in de NRC stond. De schrijver van dat artikel maakt duidelijk dat Poetin via de media zijn hele volk aan het opjagen is. Het enige antwoord zou zijn, dat wij zorgden voor een hele goede voorlichting. Daar zou ook de kerk wel een puntje in kunnen zijn. Dat zou ik belangrijk vinden. Maar ik kan geen media bereiken.
De nieuwe opstelling van Rusland heeft grote invloed op Oost-Europa. In Polen zijn ze doodsbang. In de Baltische staten zijn ze doodsbang. Als u zegt: we moeten als kerk iets doen, dan zou ik veel liever met de Baltische kerken gaan praten, ook omdat je die per taal kunt bereiken. Je kunt met de Baltische kerken overleggen: hoe kunnen we jullie helpen in jullie angst? Hoe kunnen we jullie bijstaan? Hoe kunnen we jullie helpen opdat je met je ontzettend moeilijke 40% Russische bevolking in het reine komt en niet almaar bang en afkerig bent? Daar zitten wel toegangen. In plaats van op vakantie te gaan naar Mallorca zou je je vakantie moeten zoeken in Letland en in Estland en gewoon erop afgaan, als particulier: kijken, dominee bezoeken, bisschop bezoeken. Kijken wat je kunt doen. Maar met de Russisch Orthodoxe kerk praten heeft geen zin.
Als je naar Estland of Letland zou gaan, is het natuurlijk prettiger als je een achtergrond hebt, een legitimatie. Maar die had ik in feite ook niet. De kerkelijke autoriteiten werkten meestal tegen. Die snapten er niets van. Het was meer dan gek wat ik deed, want ik schreef geen rapporten. Maar ja, ik kon toch niet gaan schrijven over Havel [V. Havel, Tsjechisch dissident, later president] en over die en over die. Dat was veel te gevaarlijk. Maar dan zei de kerk: ‘Jij doet niet wat de Wereldraad doet. De Wereldraad is helemaal open. Die gaat echt praten met de bisschoppen.’ Maar ik zat bij gewone mensen.

ALS JE MAAR RAPPORTEN SCHRIJFT

De Hervormde Kerk heeft mijn werk nooit gesteund. In 1972 hebben de Synode en de Generale Diaconale Raad (GDR) mij eruit geknikkerd. Ik moest bij de Synode komen en ik dacht: dit is de Synode, die gaat niet zomaar om. Maar die brave dominees en ouderlingen wisten van niets. En Landsman [ds. F.H. Landsman, van 1967-1973 secre-taris-generaal van de Hervormde Synode] hield een speech dat ik eigenwijs was en dat de samenwerking met de GDR heel slecht was. Toen Landsman gespeecht had mocht ik wat zeggen. Dat was leuk, maar Landsman was Landsman en ik was alleen ik.
Toen ben ik met Bert Kisjes [theoloog, cultureel ondernemer], mijn assistent, nog een keer naar Oost-Europa geweest om afscheid te nemen. En wat zeiden de mensen daar? Hoera! Nu hebben jullie alle tijd voor ons. Nu ervaren jullie hetzelfde wat wij ervaren en begrijpen jullie ons beter. O, zeiden wij. Ik ben toen op mijn eentje doorgegaan. Dat ging eigenlijk heel gemakkelijk, want gewone dominees begrepen niets van dat Synodebesluit. Dus kreeg ik geld van verschillende diaconieën, tot woede van de GDR. Ik heb dus nooit nood geleden en heb gewoon het werk door gedaan.
In dezelfde tijd wilde de Raad van Kerken een Oost-Europa commissie instellen om beter op de hoogte te raken van de situatie daar. Dat vond iedereen best, want een commissie mag altijd. Van die commissie werd ik de secretaris. Geld hadden we niet, maar verschillende stichtingen hielpen ons. Ik bleef dus gewoon studenten sturen. Dat ging officieel via de GDR. Die had, op advies van Albert van den Heuvel [van 1973-1980 secretaris-generaal van de Her-vormde Synode], een Oost-Europa werkgroep ingesteld, waar mijn oud-studenten in zaten. Deze werkgroep kende studiebeurzen toe aan studenten die ik voordroeg. In Oost-Europa merkten ze niets van de verandering. Ik stuurde brieven op postpapier van onze commissie, waar ‘oecumenische raad’ op stond. In Oost-Europa vonden ze dat nog mooier dan ‘diaconale raad’.
Eerst heb ik geleden onder het feit dat de kerk me niet wilde steunen. Maar toen ik eenmaal besefte dat ik de vrije hand had om mijn werk te doen zoals ik dacht dat het moest, en toen ik merkte dat de studenten even graag gingen als daarvoor, dacht ik: laat de ambtelijke kerk maar stikken.

BROEDERLIJKHEID

Echte broederlijkheid gaat er niet uit van de PKN. Dat vind ik heel erg. Als voorbeeld noem ik de gekke manier waarop de PKN dat islamrapport heeft uitgebracht. Dat is onaanvaardbaar, in mijn ogen. Er was een rapport met goede kanten en foute kanten. Dat komt op de Synode. Daar worden opmerkingen gemaakt, terecht, en Reitsma [dr. B. Reitsma, auteur van het synoderapport ‘Integriteit en Respect’, 2010] neemt het mee terug en verandert die opmerkingen. Maar die opmerkingen waren kennelijk van mensen die pro-islam waren. Hij verandert dat vrolijk en dat wat goed was, werd slecht en ineens is God in het nieuwe rapport niet meer de God van Israël. Gelukkig kon ik reageren. Ik kreeg een mooie brief. Waarde zuster, of ik mijn commentaar wilde geven. Ik ben gaan zitten en heb heel hard gewerkt en heb mijn commentaar op dat stuk gegeven. Maar wat gebeurde er? Niks. Helemaal niks. Want inmiddels hadden ze dit verslechterde rapport in het Engels vertaald en verstuurd naar Indonesië en naar de Wereldraad enzovoort enzovoort. Ik zeg tegen Plaisier [A.J. Plaisier, huidige scriba van de Protestantse Kerk]: ‘Het is toch een schande dat jullie die Indonesiërs hiermee opzadelen?’ ‘Ja, die moeten daar zelf maar een oordeel over vormen.’ ‘Die mensen zijn in nood en wij zijn te lui en te laf…?’ Ja, ja, ja – het kwam nog een keer in de Synode. Maar het was al vertaald en het was al weg. En toen het weer in de Synode kwam was niemand meer geïnteresseerd. Het was voorbij en o ja, ja, en weg was het. Dat is toch geen manier! Ik had in mijn commentaar gezegd: als de Synode een stuk schrijft, dan moet dat een getuigenis zijn. Een wetenschappelijk stukje van een islamoloog kan op de universiteit gebeuren, dat hoeft een synode niet te doen. De Synode moet een getuigenis hebben van wat voor haar de essentie is. Maar zo’n gek woord, dat konden ze niet vatten.
In mijn werk ging het altijd om ontmoetingen en gesprekken. Niet om rapporten. Ik kreeg te maken met een keur van mensen. Af en toe een bureaucraat ja, maar de mensen die mij wegwijs maakten in bijvoorbeeld Hongarije en Tsje-chië en Roemenië waren altijd moedige, open en oecumenische mensen, meestal dissidenten. Voor dat soort mensen krijg je een neus. Solzenícyn zei ooit: ‘Ik heb in de cel met tal van provocateurs te maken gehad, maar zodra ik ze zag, wist ik het.’ Met mijn contactpersonen deelde ik alles. Vaak hadden we gesprekken over geloof en hoe je de Bijbel moest verstaan. In Roemenië, dat erg confessioneel was, om het maar zo te noemen, had ik te maken met iemand die merkte dat wij het met Miskotte wat anders zagen. Daar zette hij zich niet tegen af. Dat vonden die mensen boeiend. Ze gingen er niet altijd in mee, maar ze wilden er kennis van nemen.
Ik maak mij geen zorgen over de klein wordende kerk. Ik denk dat dat gewoon moet. We konden niet dat enorme lichaam blijven dat we waren. We zullen terug moeten naar kerken zoals ze zijn in andere landen. In Iran, bijvoorbeeld. Kleine groepen die voor elkaar instaan en die leren met elkaar te leven. En als de mensen plotseling wel weer komen, dan moeten we proberen anders te zijn dan we waren. Zo kan ik het alleen zeggen.

4 april 2014, Udo Doedens en Peter Verbaan