Als protestant denk je: nou, vooruit dan maar

Als protestant denk je: nou, vooruit dan maar

Een katholieke barthiaan

Waar de theologie van Zwitserse theoloog Karl Barth (1885-1968) in de Nederlandse protestantse wereld een enorme invloed heeft uigeoefend, daar is ze aan de Nederlandse katholieke wereld zo god als helemaal voorbijgegaan. De enige katholieke studie van formaat over Karl Barth die me te binnen schiet is een werk uit 1946.

Sindsdien zijn er wel een paar kleine boekjes over hem verschenen, maar van echt serieuze belangstelling is geen sprake, ook bij iemand als bijvoorbeeld Schillebeeckx niet. Nog niet zo lang geleden herhaalde Schillebeeckx in een interview nog eens het inmiddels haast klassiek geworden verwijt van Bonhoeffer, dat het bij Barth uiteindelijk toch altijd om openbaringspositivisme gaat en daaronder verstaat Schillebeeckx dan het volgende: “het woord Gods komt loodrecht – zonder dat er menselijke ervaring aan te pas komt – uit de hemel in de bijbel terecht. En door dat woord moet ik me laten gezeggen, of je er nu iets voor voelt of niet. Je móet er naar luisteren, want zo is het”.

Ook als is deze typering niet al te subtiel, ze is wel tekenend voor een sfeerverschil, dat tot op de dag van vandaag bestaat tussen de wijze waarop een protestant of een katholiek over het evangelie spreekt. In de protestantse kerken word je het evangelie toch altijd min of meer “aangezegd” en in de katholieke kerk blijkt het evangelie nogal eens wonderwel aan te sluiten bij wat jezelf ook altijd al gedacht had. Voor een protestant is het evangelie uiteindelijk vreemd aan de mens, die van nature geneigd is tot alle kwaad, terwijl het goed katholiek is om ervan uit te gaan, dat de genade de menselijke natuur niet uitschakelt, maar veeleer vooronderstelt en vervolmaakt.

Kortom, de klassieke tegenstelling Rome-Reformatie draait in wezen om de vraag, of het evangelie voortborduurt op al aanwezige menselijke mogelijkheden òf de mens juist geheel nieuwe mogelijkheden aanreikt. Het eerste is – weliswaar rijkelijk vergrovend – het katholieke standpunt, het tweede het protestantse. Vooral Barth is een uitgesproken vertegenwoordiger van de protestantse beklemtoning van het “door genade alleen”, het “sola gratia”.

Nu er onlangs aan de katholieke theologische hogeschool te Utrecht de priester J. Wissink een proefschrift heeft geschreven over de theologie van Kal Barth, ligt het voor de hand meteen de blik te richten op de beoordeling van de bovengenoemde sfeerverschillen. Zijn er verschuivingen te signaleren? Karl Barth heeft eens gezegd, dat de beste analyses van zijn werk merkwaardigerwijs uit het katholieke kamp komen. Past ook dit proefschrift in dat beeld?

Een rechtgeaarde protestant zal eerst even moeten slikken als hij of zij de omslag van deze studie onder ogen krijgt. Er staat een bijbel op afgebeeld met daarop twee dobbelstenen. Zal er in deze studie om de bijbel gedobbeld, gespeeld worden? Het voorwoord laat die mogelijkheid open. Er wordt tenminste gesproken over “de pot” en daar lijkt God mee bedoeld te zijn. Nou, denk je dan als protestant, vooruit dan maar. In het verleden hebben katholieken zich per slot van rekening wel eens vaker ongelukkig over de bijbel uitgelaten. De bewuste dobbelstenen blijken te maken te hebben de titel van het boek: “De inzet van de theologie”.

Het gaat in deze studie om de vraag op welk punt de theologie inzet. Wil de theologie min of meer vanuit een neutrale toeschouwerspositie uiteindelijk naar God toe leiden of begint de theologie van meet af aan bij het gegrepen zijn door God in Christus en legt ze uitsluitend van daaruit verantwoording af? Dat laatste betoogde Barth en Wissink volgen hem daarin. In zoverre levert deze studie niet echt een bijdrage aan de discussie Rome-Reformatie, omdat de auteur zich eigenlijk al direct aan Barth gewonnen geeft, sneller dan waarschijnlijk bijvoorbeeld een Schillebeeckx lief zou zijn.

Toch heeft de katholieke komaf van de auteur wel iets verfrissends. Waarin het protestantse kamp de discussie over de vraag of Barth nu wel of niet echt plaats laat voor de menselijke inbreng in het geloof, een beetje in een welles-nietes-spelletje is ontaard, spreekt deze katholieke auteur heel onbevangen van Barths Godservaring.

Immers ook Barths ervaring, dat God nog wel eens “heel anders” zou kunnen zijn dan de bestaande theologie dacht, is een ervaring. Weliswaar een ervaring die heel wat andere ervaringen doorbreekt, maar toch ook een ervaring! Dat je ook die ervaring, namelijk van het nieuwe van God in Christus, kunt opdoen, noemt Wissink heel schuchter Barths “werkhypothese”. Op dat punt zet Barth in, daar ligt de inzet van zijn theologie.

Op zichzelf is het bovenstaande in het Barth-onderzoek van de laatste tien jaar niet nieuw. Zowel in Duitsland als in Nederland hebben de afgelopen jaren verschillende onderzoekers hetzelfde betoogd. Wat wel nieuw is, is dat het nu niet als een min of meer provocerende stelling op grond van enkele Barthcitaten wordt beweerd, maar na een grondige analyse van een belangrijk fragment van Barths Kirchliche dogmatik (11/1, 1-200) uitvoerig wordt gestaafd.

Ik beschouw deze studie dan ook als een heel nuttige bovendien zeer gemakkelijk leesbare introductie tot de kerk van Barths theologie.

Dr. M.E. Brinkman, docent dogmatiek van de Vrije Leergangen van de VU, bespreekt: J. Wissink, De inzet van de theologie (een onderzoek naar de motieven en de geldigheid van Karl Barths strijd tegen natuurlijke theologie).Uitg. De Horstink, Amersfoort, 568 blz.

Trouw 18 april 1984