Recensies zijn leerzaam

logoIdW

 

RECENSIES ZIJN LEERZAAM (I)

Recensies zijn leerzaam, in het bijzonder voor auteurs. Dat geldt ook van de keur van reacties die in het afgelopen half jaar in dit blad zijn verschenen in reactie op de door ons geschreven Christelijke Dogmatiek. Het boek is in voor Nederland wijde kring ontvangen in een lezerspubliek dat niet alleen bestaat uit theologen en predikanten. In diverse kringen is men het boek gaan lezen en elke context levert weer een verschillende reactie op. Dat geldt ook voor In de Waagschaal, waar een aantal redacteuren en enkele daartoe uitgenodigde scribenten hun licht hebben laten schijnen op een van de hoofdstukken. Het levert een boeiend prisma op van vragen en tegenwerpingen, die overigens niet alleen iets zeggen over de inhoud en opzet van het boek, maar zonder uitzondering ook over de scribenten zelf. Eigen achtergrond en theologische voorkeur spelen steeds mee. Dat maakt de kritiek niet minder waard, eerder meer. We zijn alle scribenten zeer dankbaar dat ze zelf voor de dag komen. We kunnen ervan leren. In dit en een volgend artikel willen we op enkele punten ingaan.

In verschillende bijdragen komt duidelijk naar voren dat men begrepen heeft in welke culturele en sociale context deze dogmatiek geplaatst moet worden. Het is een leerboek, dat er minimaal toe moet dienen om beginnende studenten basale theologische kennis bij te brengen. Deze context betekent dat wij willens en wetens hebben geprobeerd ons de situatie van de huidige student voor te stellen. Die heeft in de meeste gevallen geen stevige op catechese gestoelde kennis meer opgedaan en is zelf kind van ouders die de secularisatie hebben ondergaan. Dat betekent dat er niet zo heel veel kennis verondersteld kan worden. Veel of bijna alles moet worden uitgelegd en is nieuw. Sommigen zijn geheel buitenkerkelijk opgevoed en zijn vooral nieuwsgierig om meer te weten. Zeker, er is ook een type student dat wel een stevige kerkelijke achtergrond heeft, maar de vari‘teit is groot. Gemeenschappelijk kenmerk van de huidige theologische student(e) is echter dat men niet meer tegen de kerk als institutionele macht kan aanleunen. Het besef dat christelijk geloof een minderheidsoptie is in onze samenleving is groot. Het type student dat in de jaren 70 of 80 de collegezalen in Utrecht, Kampen, Groningen, Leiden en Amsterdam (2x) bevolkte is zo goed als verdwenen. De plaats van keuze werd bepaald door een stevige bagage die men al meenam. Men had behoefte zich te emanciperen van eigen kerkelijke achtergrond, of men ging de wereld verbeteren en sommigen zagen de studie als een noodzakelijke hobbel op weg naar het ambt. Dat soort zeer geprofileerde studenten bestaat nauwelijks meer. Ze hebben tegenwoordig het corpus christianum niet meer in de rug, hetzij om tegen te leunen, hetzij om zich ertegen af te zetten zoals de bevoorrechte student van vroeger nog wel kon. Bovendien, en dat is heel praktisch, studenten hebben maar kort de tijd en de ruimte voor het vak dogmatiek is in verhouding tot die tijd enorm gereduceerd.

Al die nieuwe omstandigheden betekenen iets voor het karakter van ons boek. Het is veelal rustig van toon, misschien te kalm en te ‘uitleggerig’, maar die didactische situatie hebben we in het oog willen houden. In enkele van de reacties merken we daarover een zekere spijt. Er is te weinig vuur, te weinig verkondiging, de motor pruttelt te gelijkmatig (Maarten den Dulk) of er is te weinig missionair gehalte (Coen Constandse). Het apologetische gehalte wordt door laatstgenoemde wel opgemerkt, maar dit is in zijn ogen niet missionair. “Een missionaire theologie zou over de rand moeten en de vraag stellen: hoe verkondigen wij Christus aan de onverschilligen en de oppervlakkigen”(71).

Dat is een boeiende opmerking, omdat in een ander verband Wim Dekker (van de IZB) ons boek juist een missionaire dogmatiek noemde. Hoe kan dat? Wellicht heeft het verschil in kwalificatie te maken met een andere waardering van apologetiek. Apologetiek staat in de continentale context en zeker in een Barthiaanse traditie vaak laag genoteerd, sterker nog, ze staat onder verdenking. Wie zich eraan waagt wordt gewantrouwd. Bij een apologetische inzet wordt al gauw gedacht dat een poging wordt gedaan het geloof te ‘bewijzen’. Nu, dat is overschatting van wat de meeste apologeten willen en denken. Wat apologetiek heden ten dage wel kan doen is enigszins de grootste vanzelfsprekendheden van het secularisme en naturalisme van een gegrond vraagteken voorzien. Rik Peels en Stefan Paas zijn van die beperkte doelstelling een goed voorbeeld. Goede argumenten bewijzen God en zijn heil niet, en evenmin brengen ze iemand tot geloof, maar enige aandacht op dit terrein kan wel een rol spelen in de missionaire taak die kerk en theologie in de huidige cultuur hebben. Het belieft de Heilige Geest soms zelfs van apologetische argumentatie gebruik te maken, zoals in het geval van G. K. Chesterton voor C.S. Lewis. De theologie dient zich niet in apologetiek te verliezen, maar af en toe enige vrolijke excercities in die richting kunnen in de huidige cultuur geen kwaad. In hoofdstuk 2 zijn we er overigens volstrekt duidelijk over dat het geloof zich niet laat bewijzen, maar tegelijkertijd proberen we in ditzelfde hoofdstuk te laten zien dat Gods openbaring zich langs een veelheid van werkelijkheidsgebieden en ervaringen kan voltrekken en tot ons komt. Wat dat betreft kan er een lijn getrokken worden van hoofdstuk 2, naar hoofdstuk 5 (over openbaring) en naar het hoofdstuk 12 (over de Geest). In hoofdstuk 2 kijken we er als het ware met de buitenstaander mee fenomenologisch tegenaan, verderop worden de thema’s meer van binnenuit hernomen en theologisch doordacht.

De oproep van Constandse tot een meer missionaire houding sluit overigens aan bij een kritiek die ook in andere bijdragen onder woorden wordt gebracht. We brengen te weinig een theologie van het Woord en van de implicaties die dat gebeuren van het Woord met zich meebrengt (Reeling Brouwer, 40-41). Teveel gaan we in dit boek uit van dogmatiek als zelfexpressie van gelovigen en daarmee nemen we het menselijk subject te zeer als uitgangspunt. Dat is kritiek die we tot ons zullen laten doordringen. Kennelijk is dat de indruk die gewekt wordt. Binnen deze perceptie zitten we in de hoek van Schleiermacher. Barths christologische concentratie zet zich aldus Reeling Brouwer wel door, maar toch “in een verzwakte vorm”. Die indruk wordt natuurlijk mede gewekt doordat de christologie, openbaringsleer en schriftleer bij ons een andere plek hebben gekregen. Daarmee is hun funderende rol teruggedrongen. We hebben echter ook aangegeven waarom we dat gedaan hebben. Het primaat dat deze loci in de theologie hebben gekregen hangt sterk samen met de funderingsvragen die de christelijke theologie geteisterd hebben. De Godsvraag is echter van meet aan heilsvraag. We hebben dat willen laten zien door de triniteit vooraan te plaatsen. In de bijdrage van Gerard de Korte wordt dit expliciet waargenomen en als een inhoudelijke beslissing erkend en gewaardeerd. Met deze prominente plaats van de triniteit hebben wij geprobeerd aan te geven dat het in de openbaring niet gaat om een algemeen godsbegrip, maar dat de vraag wie God is ons te kennen gegeven wordt in de heilsgeschiedenis. Het woord verbond speelt dan ook in heel veel hoofdstukken een rol en vormt een verbindende lijn door de hoofdstukken heen.

Terwijl Rinse Reeling Brouwer zijn kritische opmerkingen omtrent een door bijbelse inzichten gevormde doctrina subtiel naar voren brengt, maakt Mirjam Elbers korte metten; ze plaatst ons zonder enig pardon in de hoek van het subjectivisme. De ervaring van het gelovige subject is volgens haar waarneming in ons boek leidend en dat doet tekort aan de objectiviteit van het Woord. Hier wreekt zich waarschijnlijk dat niet het hele boek is gelezen, maar enkel een hoofdstuk. Hoofdstuk 5 begint met de bekeringservaring van Peter Roelofsma, en die prominente plaats voor een persoonlijke geschiedenis geeft inderdaad de suggestie dat het enkele subject leidend is. In het jargon van Elbers, daarmee komt de ‘zaak’, en de ‘objectiviteit’ van de openbaring of de kerk ‘als objectieve instantie’ niet tot zijn recht. Maar hoe verhouden zich die opmerkingen tot het feit dat we ons van meet aan (hoofdstuk 1 en 2) binnen de kerkelijke gemeenschap positioneren en binnen een bepaalde traditie binnen de oecumene? Gerard de Korte als vertegenwoordiger van de Romana onderkent die katholiciteit zeker, en ook Theo Hettema neemt dit waar. Om bij Hettema’s waarneming aan te sluiten: De triniteitsleer biedt de ratio van de opbouw, en het kloppend hart is te vinden waar wij de gebedspraktijk van Jezus als systematisch centraal aanwijzen voor heel de dogmatiek. In het ‘Onze vader’ “betreedt de kerk de door de Geest in de intieme omgang tussen Jezus en de Vader gecre‘erde ruimte” (78). Dat wil zeggen, theologie is niet in de eerste plaats praten over God, ze ontstaat naar aanleiding van de aanspraak tot God in reactie op zijn aanspraak tot ons. Het Onze vader is het gebed dat Jezus zijn verzamelde leerlingen heeft opgedragen te bidden. De kerk is er dus onmiddellijk.

De kritiek die Hettema overigens levert, laat zich horen; hij nodigt ons uit tot grotere consequentie inzake het werk van God Geest, namelijk een perspectief waarbij de pneumatologie de noemer is voor het geheel van de theologie. Een apart hoofdstuk over pneumatologie behoort wel tot de nieuwe elementen in de opzet van deze dogmatiek, en het pneumatologisch gezichtspunt is in veel hoofdstukken aanwezig, maar we hebben er niet voor gekozen om van hieruit het geheel te behandelen. Hettema mag van ons weten dat we het ernstig hebben overwogen, maar tenslotte toch hebben gekozen voor een trinitarisch kader, omdat in een dergelijke structuur de diversiteit van Gods heilrijk werken goed tot uitdrukking kan worden gebracht.

Gijsbert van den Brink en Kees van der Kooi

(wordt vervolgd)

Prof. Dr. G. van den Brink is Bijzonder Hoogleraar Gereformeerd Protestantisme aan de PThU (Groningen) en Universitair hoofddocent Systematische Theologie aan de VU

Prof. Dr. C. van der Kooi is Hoogleraar Systematische Theologie aan de VU