Tussen al het andere in – Opgevangen gesprekken

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Opgevangen gesprekken

Van 15 januari tot 29 februari 1920 schreef Franz Kafka in zijn dagboek een serie aforismen die bekend zijn geworden als de ‘Er-Aufzeichnungen’, omdat de meeste aforismen beginnen met ‘Er’(Hij). Later scheurde hij deze aantekeningen uit het dagboek, maar zij bleven bewaard. Eerder, in 1917 en 1918 schreef hij ook al een reeks aforismen. Hij vertoefde toen in Zürau, een dorp in Bohemen, bij zijn lievelingszuster Ottla die daar een boerderijtje had. De acht maanden in Zürau bij zijn zuster behoorden tot de gelukkigste in zijn leven. Op 12 september 1917 was hij in Zürau aangekomen, nadat hij een dag eerder ziekteverlof had gekregen, en enkele dagen later schreef hij al aan Max Brod: ‘Ottla trägt mich wirklich förmlich auf ihren Flügeln durch die schwierige Welt…’ Met Ottla werkte hij uren in de moestuin, maar voor het werk op de akker schoten zijn krachten tekort. De in Zürau geschreven aforismen verschenen na zijn dood met de door Brod gegeven titel Betrachtung über Sünde, Leid, Hoffnung und den wahren Weg. Het zijn inderdaad de kenmerkende woorden in de reeks. Die woorden komen we ook tegen in de theologie, maar Kafka schreef er aforistisch over en dat doen theologen zelden, al zijn er uitzonderingen, bijvoorbeeld Kierkegaard in Denemarken en O. Noordmans in ons land. De eerste aforisme is: ‘De ware weg gaat over een touw dat niet in de hoogte is gespannen, maar even boven de grond. Het schijnt eerder bestemd om erover te struikelen, dan om erover te lopen’. Een ander aforisme is: ‘Er bestaan twee menselijke hoofdzonden, waaruit alle andere zijn afgeleid: ongeduld en traagheid. Door ongeduld zijn zij uit het paradijs verdreven, uit traagheid keren zij niet terug. Maar misschien is er maar één hoofdzonde: ongeduld. Door het ongeduld zijn zij verdreven, door hun ongeduld keren zij niet terug’.

In de aantekeningen uit 1920 staat, tussen al het andere in, een aforistisch getint verhaaltje. Het is een kort verhaal van twintig regels over twee kinderen, een jongen en een meisje. Het verhaal is duidelijk autobiografisch en hier is geen ‘Er’, maar een ‘Ich’ aan het woord. Trouwens in de reeks is ‘Er’ niet zelden een masker voor het ‘Ich’. Het verhaalde is gelokaliseerd. De eerste zin luidt: ‘Vor der Auslage von Casinelli drückten sich zwei Kinder herum…’. De jongen is ongeveer zes jaar en het meisje zeven. Zij praten met elkaar en Kafka vangt het gesprek op. Over kinderen schreef hij meermalen in zijn dagboekaantekeningen. Als schrijver was hij een voortreffelijk waarnemer, zag hij wat anderen niet zagen en hoorde hij wat anderen niet hoorden. Op 22 oktober 1913 schreef hij in zijn dagboek: ‘De situatie die mij past. Naar een gesprek van twee mensen luisteren, die een aangelegenheid bespreken waar zij nauw bij betrokken zijn, terwijl ik er maar een zeer verwijderd belang bij heb, dat bovendien absoluut onbaatzuchtig is’.

De kinderen spraken over God en over zonden. Kafka bleef achter hen staan (Ich blieb hinter ihnen stehen). We horen een typisch Kafka-woord, het woord ‘vielleicht’. Het meisje is ‘vielleicht katholisch’ en voor haar is de eigenlijke zonde het bedriegen van God. De jongen, ‘vielleicht ein Protestant’, legt zich bij de uitspaak van het meisje niet zonder meer neer. Hij vraagt hoe het dan zit met het bedriegen van mensen of het stelen. ‘Dat zijn ook heel grote zonden’, zegt het meisje, ‘maar niet de grootste, alleen de zonden tegen God zijn de grootste’. Voor de andere zonden is er de biecht. ‘Als ik biecht, staat onmiddellijk weer de engel achter mij, wanneer ik namelijk een zonde bega, komt de duivel achter mij, men ziet hem echter niet’.

Het meisje was wel bij de aangelegenheid van God en de zonden betrokken, maar toch was het maar ‘halve ernst’ en zij wilde met een grap aan de ernst een einde maken. Zij draaide zich om op haar hakjes en zei: kijk maar, niemand is achter mij. (Und des halben Ernstes müde, drehte sie sich zum Spasze auf den Hacken um und sagte: ‘Siehst du, niemand ist hinter mir’.)

Het jongetje deed, zoals te verwachten is, het meisje na. Ook hij draaide zich om en dan ziet hij Kafka (und sah dort mich). ‘Zie je, zei hij, zonder er acht op te slaan, dat ik hem moest horen, of ook zonder erbij te denken: achter mij staat de duivel.’ Dan komt het meisje weer aan het woord en met haar ‘oordeel’ eindigt het kleine verhaal. Die zie ik ook, zei het meisje, maar die bedoel ik niet. (Den sehe ich auch, sagte das Mädchen, aber den meine ich nicht). Je kunt daarin ‘vrijspraak’ horen: ik zie alleen maar een gewone meneer. Maar ook kun je in de uitspraak horen: wat jij als duivel ziet, zie ik ook. Ik bedoelde echter de duivel die je niet ziet, niet deze duivel.

In een ander verhaal wordt Kafka zo ongeveer heilig verklaard. Als een soort heilige is hij na zijn dood meermalen beschreven, zeker door zijn vriend en biograaf van het eerste uur, Max Brod. Op 21 november 1912 schreef Kafka in zijn dagboek, dat zijn vroegere kinderjuffrouw, van wie hij zo hield, hem was komen bezoeken. Het was de kinderjuffrouw met het zwartgele gezicht, met de hoekige neus en een wrat ergens op haar wang. Hij is echter moe en wil eerst wat slapen. Hij vangt het gesprek op tussen de vroegere kinderjuffrouw, het keukenmeisje en nog een andere juffrouw. De kinderjuffrouw zegt dat hij zo gewillig was, een rustig temperament had en braaf. Zij spreekt levendig waardoor hij niet kan slapen; zij denkt dat hij een grote, gezonde heer is in de mooie leeftijd van achtentwintig jaar, die graag terugdenkt aan zijn jeugd en in ieder geval iets met zichzelf weet te beginnen. Maar hij ligt op de canapé en loert op de slaap die niet wil komen en die, wanneer ze komt, alleen maar langs hem heen zal strijken. Zó eindigt de dagboekaantekening: ‘En daar staan de drie vrouwen voor mijn deur, de ene prijst mij zoals ik was, nummer twee zoals ik ben. De keukenmeid zegt dat ik meteen, zij bedoelt zonder enige omweg, in de hemel zal komen’. Kafka aanvaardt dit oordeel: ‘Zo zal het geschieden’.

Met hetgeen Kafka waarnam, zag en hoorde gebeurde wat als hij het opschreef. Het was ‘waarheid’, maar er kwam ‘Dichtung’ bij. En dan pas is het waargenomene waard om opgeschreven te worden.

Michael Bource