Tussen al het andere in – Gunning over de eenheid van de kerk

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Gunning over de eenheid der kerk

Op een dag in dit jaar zullen velen uit de Nederlandse christenheid wakker worden als ‘protestanten’ en ‘pee-kaa-enners’. Vreugde heerst niet alom over de fusie (wie heeft dit woord uit het bedrijfsleven nu weer verzonnen?) of over de vereniging van de drie kerken.

Ik besloot weer eens te lezen wat J.H. Gunning Jr. over de kerk en haar eenheid heeft gezegd. Gunning sprak en schreef veel over de eenheid van de kerk. Zij was hem een hartezaak. In 1873 hield hij drie voordrachten over de kerk voor gemeenteleden in Den Haag. Toen de Doleantie een feit was geworden hield hij weer voordrachten over de kerk. Deze voordrachten zijn in handschrift bewaard gebleven. Ik beperk me tot de voordrachten van 1873.

Voor Gunning stond de eenheid der kerk in ‘innigst verband’ met de verwachting van de toekomst des Heren. De Heer kan niet komen tenzij Hij aantreft een toebereide kern, die als één lichaam Hem als haar Hoofd verwacht. ‘Scheuringen die ons verdelen en de partijschappen die in ons midden woeden, zijn een diepe schuld voor God, die wij hebben te erkennen, en waarover wij ons voor God hebben te verootmoedigen.’

Een scheuring was ook wat had plaatsgevonden tussen Rome en de Reformatie, maar – zo zei Gunning – wij zijn broeders met de Roomsen evenals we broeders zijn met de Orthodoxen (door Gunning ‘de Grieken’ genoemd) en met allen, onder welke benaming dan ook, die in de driemaal heilige naam zijn gedoopt. De blik van Gunning reikte ver.

In de ongedeelde kerk uit het Nieuwtestamentisch tijdvak nam het profetisme een voorname plaats in. Er was het profetisch ambt en er was de profetische gave. De gemeente is gebouwd op het fundament van profeten en apostelen, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is. Vaak wordt het zo voorgesteld: profeten, zij zijn van vroeger, iets van het OT, en in het NT hebben we de apostelen. Dat is een onjuiste gedachte. ‘Het profeteren was naast het apostolaat een van God gesteld ambt in de gemeente van het nieuwe verbond.’ Daarvan wist nog in het begin de kerk van de Reformatie. In de synode van Wezel werd gesproken over het profetisch ambt, te onderscheiden van dat van de leraar. Indien de profetische geest in de gemeente als het lichaam van Christus zou zijn, dan zou de invloed daarvan zich ook in de maatschappij doen gevoelen, dan zou op dat gebied ook gerechtigheid uitgeoefend en de misdadigers gestraft worden.

Zonder de liefde is er geen eenheid. Dan komen er scheidingen. Er zijn er die zeggen: dat is juist goed, zo komt de waarheid aan de dag; door de straalbreking openbaart zich het licht. Gunning noemde dat: bedekselen der schande. Een bedeksel der schande zou in onze tijd ook kunnen zijn het opereren met het geweten. Het geweten verbiedt me… of verbiedt ons…(bij een collectief geweten) en dan wordt verwacht dat anderen daarvoor zwichten. Het klinkt nogal hard als je zegt: ik heb geen boodschap aan uw geweten.

Gunning trof in zijn tijd orthodoxe christenen aan die dikwijls de liefde beschouwden als slechts een ‘toevoegsel’; ze zeggen van iemand: hij is een oprecht gelovige, het is alleen jammer dat hij zo liefdeloos is. Voor Gunning was zo iemand geen gelovige. De Heer heeft gezegd: hieraan zal men erkennen dat gij mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander. Levend in en uit de liefde zullen we als leden van de kerk erop uit zijn het gevoel van de noodzakelijkheid ener samenvattende eenheid te verlevendigen.

Het was Gunning niet ontgaan dat binnen de protestantse wereld over het ambt weinig wordt gedacht en gesproken. Het gezag van het geestelijk ambt zou wel eens heel belangrijk kunnen zijn voor de eenheid van de kerk. Ik citeer nu Gunning letterlijk: ‘Gij weet dat ik een voorstander ben van het gezag van het geestelijk ambt. Doorgaans wordt dat als een zonderlinge gedachte van mij aangemerkt en als niet overeenstemmende met de aard van het protestantisme; maar dat is omdat de grondader van het protestantisme geheel verloren is gegaan. Een methodistische, piëtistische dooreenstrengeling van allen zonder samenbindend gezag lag volstrekt niet in de bedoeling van Calvijn.’ En dan citeert Gunning uit de Institutie (het vierde boek). ‘Het licht en de warmte van de zon, de kleding en het voedsel zijn minder nodig voor het lichaam dan het apostolisch en herderlijk gezag voor de bloei der gemeente.’ Het ambtelijk gezag, zo lezen we elders bij Calvijn, is daarom zo noodzakelijk omdat de verkondiging der vergeving der zonden daaraan is toevertrouwd. Calvijn voelde er niet voor om vanwege het geweten een kerkgemeenschap te verlaten omdat zovele kerkleden verontreinigd zijn. Er moet zijn een vasthoudende liefde, een alomvattende eenheid en het gezaghebbend spreken in de zuivere prediking. ‘Het is verkeerd om een kerkgemeenschap te verlaten, omdat vele harer leden verontreinigd zijn, want de reine (zuivere) prediking des Woords en uitdeling der sacramenten oefent een sterker invloed tot loutering uit dan de onreine leden die ten kwade kunnen uitoefenen.’

Gunning zei in de voordrachten van 1873 nog veel meer. Ik heb maar enkel punten aangestipt, maar deze punten zijn in de discussies van de laatste jaren niet of nauwelijks ter sprake gekomen.

Michael Bource