Tristia

logo-idW-oud

TRISTIA

De discussie in In de Waagschaal over het laten vallen van het Latijn (zie de nrs. 7, 10 en 12) begint haast grimmige vormen aan te nemen. Een argumentum ad hominem vanwege het gebrekkig Nederlands van synode-lid De Jong, die zich overrompeld heeft gevoeld door de druk van de ter synode aanwezige kerkelijke hoogleraren om het Latijn op te geven, is wat mij betreft in elk geval onder de gordel. Ik zie het eerder als het met de mond vol tanden staan van iemand, die zich ten diepste in de steek gelaten voelt door zijn eigen kerk. En trouwens: sprak Bileam zuiver Hebreeuws? Maar, laat ik voor mij zelf spreken, en proberen geheel ongrimmig in te gaan op een paar reacties op mijn stuk.

Als iemand in deze discussie blaam treft, treft deze mij, want ik sprak vanuit een hoge toren. Ik heb ten opzichte van de synode woorden gebruikt die er niet om logen. Ik heb wie afscheid van het Latijn nam in verband gebracht met de zonde tegen de heilige Geest en met de dolksteek waarmee Brutus Caesar in zijn toga stak. Kortom: hoogste verraad aan de zaak waarom het gaat. Dit raakte, en dat is logisch, een gevoelige snaar. Overdrijven is tenslotte ook een kunst. Toch ben ik blij dat ik zo heb gesproken. Het is mij ernst met het Latijn. Ik kan het schrappen van het Latijn uit het onderwijscurriculum van aanstaande predikanten, inderdaad niet anders zien dan als een verraad aan datgene wat ik heb leren verstaan als het meest essentiële van het ambt van predikant, namelijk een dienaar van het goddelijke Woord te zijn. Ik wil uitleggen wat ik bedoel.

Elk ‘Io vivat’-gevoel is mij vreemd. Ook lees ik geen Horatius voor het slapen gaan, of blader ik wekelijks in het Romeins missaal als ik mijn gebeden voorbereid. Ik kan dat niet en hoef dat ook helemaal niet. Elk spoor van minachting voor wie het Latijn niet beheerst, is dan ook wat mij betreft niet aan de orde. Ik zou nog een stap verder willen gaan. Ik maak mij weinig illusies over het niveau waarop kerkelijke docenten, laat staan studenten, hun Latijn beheersen of beheersten, de uitzonderingen uiteraard daargelaten. (Ik waag het erop dat van mijn docenten vroeger alleen Mönnich het Latijn echt beheerste, en die sprak wat al te vloeiend zodat je er ook weer niets van begreep.) Het blijft gewoon ploeteren met een woordenboek, want het Latijn is natuurlijk een dode taal. Om de suggestie dat we allemaal vloeiend Latijn zouden kunnen spreken of zelfs maar begrijpen, gaat het me niet. Maar waarom wel?

Gerrit de Kruijf zegt in zijn reactie, dat ik niet veel meer doe dan moord en brand schreeuwen. Er is al jaren een groot probleem met het onderwijs in het Grieks en het Latijn. “Hoe vertrouwd raak je met een taal in twee jaar, in één jaar, in een half jaar, in drie maanden?” Ik begrijp hieruit dat in Leiden de klassieke gymnasium-student bij de studie theologie inmiddels grotendeels tot het verleden behoort. Eerder wordt met wat kunst- en vliegwerk nog enige elementaire kennis van de klassieke talen bijgebracht, maar wérken doet het niet meer. Dat moet inderdaad een hoogst frustrerende zaak zijn voor de docenten: zo ver is het dus gekomen dat de klassieke talen een blokkade vorm voor de aflevering van goede of voldoende predikanten. Maar waarom? Blijkbaar is er bij deze studenten geen behoefte meer aan die talen, maar wel aan een opleiding tot predikant. En het volhouden aan de eis tot kennis van Latijn schrikt dan waarschijnlijk zo af, dat je geen enkele student meer overhoudt. Dat zijn reële problemen voor een kerkelijke opleiding. Maar één ding wordt daaruit natuurlijk duidelijk: het profiel van de a.s. predikant is inmiddels behoorlijk gewijzigd. Hier doemt de gestalte van een predikant op, die aan het Latijn geen enkele boodschap heeft, ben ik toch maar zo vrij om te zeggen. En wat zal zijn boodschap zijn aan het Grieks?

Rinse Reeling Brouwer geeft een uiterst dialectische verdediging van het laten vallen van het Latijn. Hij geeft indrukwekkend weer hoe heilzaam het is om met zijn studenten Bonaventura, Luther, Erasmus in de grondtalen te lezen, en je krijgt de indruk dat dat nog gáát, al pikt de een meer op van het Latijn dan de ander. Vervolgens lijkt hij echter te suggereren dat wie pleit voor het behoud van Latijn een 19e eeuwse studeerkamergeleerde is, die het zicht op Christus’ barricaden inmiddels is kwijtgeraakt. Een moderne ‘zorgfabriek’ zit wel op andere werkers te wachten dan iemand die zich verdiept heeft in het caritas-begrip van Augustinus. Dat klinkt op het eerste gehoor sympathiek en bescheiden. Vooral geen overspannen verwachtingen van een dienaar van het Woord in de frontlinie van onze maatschappij. Daar zijn dingen belangrijker dan de kennis van het Latijn! Wat ik in zijn bijdrage echter mis is de doordenking van de nuchtere ervaring, dat in moderne zorginstellingen ook niemand zit te wachten op iemand die dagelijks met Mozes of Paulus verkeert. (Ik wed dat je het bij de Raad van Bestuur van een willekeurige zorginstelling verder schopt met dat Augustijnse caritas-begrip dan met de bijbelse leer van Gods verkiezende liefde!) Je kunt dus wel erg enthousiast spreken over de ‘nieuwe ambtstheologie’ die ontwikkeld wordt door de zogenaamde ‘veldwerkers’ als degenen die pas écht de last van de vertolking van Gods Woord dragen, zoals Reeling Brouwer doet, maar stel dan ook de vraag in hoeverre kennis van Grieks en Hebreeuws nog een organisch onderdeel uitmaakt van dit nieuwe ambtsverstaan. De manier waarop Reeling Brouwer de ‘veldwerker’ als de ware hermeneutische held tegenover de klassiek geschoolde theoloog plaatst, doet mij wat romantiserend aan. Is een dergelijke ‘veldwerker’ uit Kampen niet eveneens gewoon uitdrukking van de verschuiving in het profiel van predikant waar ook Leiden last van heeft: je kunt het Woord van God eigenlijk heel goed dienen zonder die ‘ballast’ van de klassieke talen?

De reacties van De Kruijf en Reeling Brouwer maken één ding glashelder: er staat een nieuw type predikant aan te komen, en dit type krijgt van de opleidingen het volop groene licht. Helder is ook dat deze predikant niet meer de klassiek geschoolde dienaar van het Woord is, wiens eerste ‘Anliegen’ er uit bestaat te leven met de woorden van de Schrift in de grondtaal, en hun voortdurende vertolking in de kerk der eeuwen. Deze predikant heeft een heel andere omgang met de Schrift als bron van heil; een heel andere omgang met taal überhaupt.
Mijn artikel is geschreven vanuit de ontzetting dat hiermee iets wezenlijks verloren gaat binnen onze kerk. En hoe je verder ook over (de noodzakelijkheid van) dit verlies denkt: je kunt toch niet ontkennen, dat dit een radicale breuk is met het ambt van predikant zoals dat door Calvijn is ingezet.

Dat neemt niet weg, dat ik mij graag tot de orde wil laten roepen door de ‘doctores ecclesiae’ die nieuwe wegen wijzen in de verkondiging van het evangelie – al was het alleen maar om niet in de ballingschap te eindigen van mijn eigen studeerkamer.

Wessel ten Boom