Judas gaat elektrisch

logo-idW-oud

JUDAS GAAT ELEKTRISCH

In 1973 mocht ik naar het kano-kamp in de Biesbosch, alwaar een verouderde rijnaak (waar wij in sliepen) de wacht hield bij een kreek die uitliep op een bakstenen keet tussen de brandnetels (waar we in leefden). Ik keek destijds naar NCSV-kampen uit als Jacob naar de ogen van Rachel en had er graag een jaar huiswerk voor over. Mijn eerste kamp was een Lea-ervaring geweest. Met des te meer verwachting voerde de trein mij dit jaar naar Lage Zwaluwe.

Nu werd anders dan in het jaar daarvoor niet ietwat besmuikt een kampbijbeltje uitgereikt, maar kregen wij Zo moet het kunnen van Karel Eykman, waar elke avond boven de lege pannen uit werd voorgelezen. Een hervertelling van de tien geboden (zonder hoofdletters uiteraard). Weinig geschriften hebben de afstand tussen Mozes en ons moment zo overtuigend overbrugd voor mij als destijds dit typisch jaren zeventig boekje.

Bij het tweede gebod was het raak. Ik was veertien jaar en draaide sinds een jaar platen van Bob Dylan. Alleen die. Van zijn teksten verstond ik weinig, maar zijn stem begreep ik des te meer. Wat een stille opwinding maakte zich van mij meester, toen ik na de havermoutpap de eerste zin van het hoofdstukje ‘Geen beeld maken’ had gehoord: “Hij heette Bob en had een guitaar, die jongen waar het over gaat.” Zou dat misschien… mijn held… zou dit echt over mijn Bob Dylan gaan? Verteld werd het verhaal van een jongen die naar de stad trok om met een gitaar zijn brood te verdienen, en al spoedig een held werd, met fans die net zulke kleren droegen als hij en net als hij ook mondharmonica probeerden te spelen door de gitaar heen. Maar deze Bob wilde helemaal geen held zijn. Hij wilde gewoon zijn eigen liedjes zingen, en toen, op een avond, speelde hij geen akoestische protestsongs meer, maar verscheen met een heuse band op het toneel, stopte een plug in het gaatje en barstte los. Zijn fans waren woedend. Zij meenden te weten wie de echte Bob was en schreeuwden om hém. Na de pauze kwam hij terug en zong verbitterd ‘It’s all over now, baby blue’.

De puberteitsjaren zijn niet de leukste in een mensenleven. En dan kan het als een grote genade over je komen dat er in elk geval ergens iemand is die jou begrijpt. Een stem uit de groef in zwart vinyl, eindigend in een zware tik als de plaat afslaat. Maar wie had gedacht dat de stem van deze ‘lonesome cowboy’ ooit nog eens in direct verband zou worden gebracht met het geen beeld mogen maken van de God van Israël? Ik had die avond in de rijnaak meer dan Rachel in mijn armen.

Grappig eigenlijk: Dylan en God. Ook na de puberteit is zijn rauwe, gebroken-tedere stem mij blijven vergezellen, terwijl zijn zwaar apocalyptische teksten mij nog steeds grotendeels ontgaan. Maar ik heb niet het idee daardoor iets te missen. Heb ik daarom misschien nooit last gehad van die ietwat hijgerige opvatting, dat de bijbel helemaal moet worden begrepen om vertrouwen te wekken? Het is toch juist dat onzegbare en tegelijk zo nabije dat vertrouwen wekt, wat zich niet vooraf laat controleren, zoals de stem van de leraar voorafgaat aan zijn stof.

Tot zover de anecdote. Nu gaat het mes erin. Op 17 mei 1966 geeft Bob Dylan een concert in The Free Trade-Hall in Manchester. Het Newport Folk Festival waarop hij afscheid nam van de politiek correcte folk-muziek met het simpele gitaartje ligt een jaar achter hem. Twee platen vol elektrische bezetting zijn al weer verschenen: Bringing it all back home en Highway 61 revisited (de laatste ongetwijfeld een van de hoogtepunten van de popmuziek). En dan klinkt opeens, tijdens het concert, uit het anonieme publiek luid en duidelijk de kreet ‘Judas!’. Het is te horen op de Bootleg-serie nr 4, en nu ook te zien in de film ‘No direction home’ van Martin Scorsese, met nog nooit eerder uitgezonden materiaal. ‘Judas!’ Er klinkt verbazing uit het publiek, maar die gaat over in applaus. Dylan (duidelijk onder de dope) is een moment sprakeloos, herneemt zich en roept terug ‘I don’t belíeve you’. Na een paar beginnende accoorden vervolgt hij: ‘You’re a liar!’. En als je goed luistert hoor je hem daarna tot zijn begeleidingsband zeggen: ‘Play it fucking loud!’. Ik kan de vertolking van ‘Like a rolling stone’ die dan volgt niet geheel zonder emotie aanhoren. Woedend, maar zegevierend, slingert hij er zijn woorden uit. (Publiek, ik veracht u, zei Multatuli.)

Hoe ging het verder met deze Judas? Hij brengt die zomer nog Blonde on Blonde uit, de eerste dubbelelpee in de geschiedenis. Krijgt een motorongeluk en trekt zich geheel in Woodstock terug. In 1968 verschijnt dan John Wesley Harding, waarop hij, zo wordt dikwijls beweerd, teruggrijpt op zijn joodse wortels. We hebben het immers over Robert Zimmermann, die zijn moeder wel eens zijn trouwste fan genoemd heeft (een korte mollige vrouw, met grijze krulletjes, soms te zien op het podium met een tamboerijn.) Op Nashville Skyline uit 1969 zingt hij een liefdesduet met de als zeer rechts te boek staande Johnny Cash. Nog verder drijft hij het gesar van zijn linkse kooppubliek met het album Selfportrait, waarop hij zich presenteert als een gelukkig getrouwde huisman die een schildercursus begint. In 1978, spoedig na zijn concert in de Ahoy, bekeert hij zich tot een Christus van uiterst evangelicale snit, om na enige tijd weer met een keppel op in Israël op te duiken. Sjonge, jonge, hij lijkt Karl Barth wel, zijn trouwste fans telkens tot wanhoop drijvend, omdat het toch weer anders ligt dan zij zojuist hadden begrepen.

Uit onverdacht linkse hoek klinkt opeens ‘Judas!’ Dit moet meer zijn dan een incident: hier spreekt zich een ergernis van links uit dat elke Jood die zich niet houdt aan de Bergrede ten diepste een verrader is. De Jood moet voorgaan, of wat heet: misschien gaat hij werkelijk voor, in het stem geven aan recht en gerechtigheid, maar o wee als hij daarvan afwijkt. O wee, als hij, als Leon de Winter, plezier krijgt in het schrijven van lekkere boeken. Dan valt de Jood opeens zo ontzettend tegen. Dan doet het opeens zo een oprechte pijn, te zien hoe hij gebruik maakt van aardse zaken als een staat en militair geweld – terwijl hij toch zelf weet wat het was om een zondebok, een crypto-Christus te zijn, die als een schaap geschoren werd in de straten van Warschau. Hier steekt iets van een heel diep verdriet, en een heel groot ongeloof, dat Joden zich niet laten verenigen met een nobele, geweldloze, vegetarische politiek. Is het niet de schrik, dat God het vlees, óns vlees, rechtvaardigt buiten de Bergrede om? In het eerste deel van zijn ‘Kronieken’, een soort van memoires waar hij momenteel aan schrijft, zegt Dylan over de hem destijds opgelegde rol het volgende: “De wereld lijkt altijd wel een zondebok nodig te hebben, iemand die moet voorgaan in de aanval tegen het Romeinse Rijk. Maar Amerika was het Romeinse Rijk niet en iemand anders moest maar het voortouw nemen als de aangewezen vrijwilliger. Ik was echt nooit iets anders dan wat ik was: een folkmuzikant die met door tranen verblinde ogen in de grijze mist staarde en liedjes bedacht die in een lichtgevende nevel zweefden.”

Als een journalist onder verwijzing naar Dylans nummer I Dreamed I Saw St. Augustine naar voren brengt dat hij een van de weinige artiesten is, die de moed heeft te erkennen dat in ieder mens een potentiële misdadiger schuilgaat, antwoordt Dylan: “Ik heb er geen problemen mee om dit standpunt in te nemen, want het is gewoon waar. We zijn allemaal zondaars. Mensen schijnen te denken dat zij geen zondaars zijn, omdat hun zonden verschillen van die van een ander. Mensen vinden het niet fijn om zichzelf als zondaar te beschouwen. (..) Ze denken dat ze als zondaar minder bevoorrecht zijn. De meeste mensen hebben het vreemde idee dat ze goed geboren zijn, dat ze echt een goed mens zijn – dat hun leven een puinhoop is geworden, komt door de maatschappij. (..) Het is voor mij niet moeilijk om me te identificeren met iemand die aan de verkeerde kant staat. We staan eigenlijk allemaal aan de verkeerde kant.” (Bob Dylan. De spirituele zoektocht vaneen rusteloze pelgrim, 85)

Van God geen beeld maken trekt ons niet uit, maar in het vlees. Onze rechtvaardiging ligt niet besloten in een ethisch programma. Niet om een ander aan af te meten en niet ons zelf. Dylan heeft dat haarscherp aangevoeld. Hij, die (zoals hij het zelf sarcastisch benoemt:) de Grote Gabber van de Rebbellie, de Hogepriester van het Protest, de Tsaar van de Tegenstem, het Opperhoofd van de Ongehoorzaamheid, de Koning van de Klaplopers moest zijn, greep naar zijn Fender en ging elektrisch. Werd brave huisvader, radicaal christen en steunde de staat Israël financieel. Zong voor de paus. Liever solidair met hen die aan de verkeerde kant staan, dan mij in mijn groot gelijk boven hen verheffen.
Dylan zou nog wel eens heel wat profetischer kunnen zijn geweest dan vroeger gedacht werd. Ja, die NCSV uit de jaren zeventig was nog niet zo gek.

Wessel ten Boom