De gouden greep

logoIdW

DE GOUDEN GREEP

Een ethisch pleidooi voor de geest door De Knijff

H.W. de Knijff heeft een prachtig boek geschreven. Prachtig, niet omdat het geen vragen zou achterlaten, maar omdat hier geheel in de traditie van Gunning en de zijnen een ‘gouden greep’ wordt gedaan om geloof, cultuur en wetenschap samen te houden – ongemengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden (om met de woorden van het concilie van Chalcedon te spreken). Alleen al om deze inzet is het een noodzakelijk boek. Het biedt tegenwicht tegen het verleidelijke uiteengaan van de faculteiten en levenssferen in ‘verwereldlijking’ aan de ene en ‘verkerkelijking’ aan de andere kant, waar ook het barthianisme in zijn enthousiasme voor de secularisatie niet geheel aan is ontkomen. Het boek wordt gedreven door een grote zorg ten aanzien van onze westerse cultuur die meent in wezen ‘goddeloos’ en dus ‘liberaal’ te (kunnen) zijn, evengoed als door een liefde, en vooral verantwoordelijkheid voor deze cultuur vanuit het besef dat zij, paradoxaal genoeg, juist een product van de christelijke prediking is. Dat is ook een moedig standpunt. Het wil niet voor God vluchten in de wereld, en niet vluchten voor de wereld in God. De geschiedenis niet offeren aan het Koninkrijk, maar evenmin het Koninkrijk aan de geschiedenis. Of De Knijff met deze – natuurlijk nogal ambitieuze, maar christelijk gesproken misschien toch ook enig mogelijke – inzet eindigt bij een hogere vorm van geloof of steken blijft in een vorm van Don Quichotterie, blijft voor mij de vraag. Maar misschien ligt dit dichter bij elkaar dan we willen (Cervantes is een geliefde figuur bij de ethischen). De zaken staan in elk geval weer eens op scherp, en kúnnen dat ook staan omdat er weet is van een hogere synthese die aan hen voorafgaat.

I

De bekende anekdote van de natuuronderzoeker Laplace die Napoleon, toen deze opmerkte dat er in zijn werk nergens sprake van de Schepper was, ten antwoord gaf: ‘Sire, ik heb deze hypothese niet nodig’, mag, zo De Knijff, tekenend zijn voor de ontwikkeling die er (sinds de Grieken al!) heeft plaatsgevonden in de Europese geest: de verwetenschappelijking van het wereldbeeld. Onze werkelijkheidsopvatting heeft zich ontwikkeld tot een vorm van kennen die alleen geïnteresseerd is in de ‘stof’, in het uitwendige object, waarbij de waarheid over dit object in dit object zelf gezocht en gevonden wordt, in plaats van in zoiets als de geest of God buiten dit object. Wij zijn wat wij zijn en dat zijn wij zelf. Dit ‘fysicalisme’, zoals De Knijff het noemt, is een proces van eeuwen en eeuwen, dat toenemend onze levenservaring in zijn greep heeft gekregen en ‘geest’ en ‘God’ naar de rand gedreven, totdat er eigenlijk geen enkele reden meer is om deze nog als een reële kenbron of kenwijze aan te houden. Natuurlijk denken we hierbij aan de inrichting van onze moderne wereld die van natuurwetenschap aan elkaar hangt. Maar ook werkt het fysicalisme op het gebied van de geschiedenis. Met eerst God, en later de geest is ook de notie verdwenen dat de geschiedenis een doel en richting, en dus betekenis heeft. Dat is voor onze levenservaring misschien nog wel ingrijpender dan dat we niet zonder stroom kunnen.

In twee rondes Europese geestegeschiedenis laat De Knijff de geschiedenis van het fysicalisme zien, samen te vatten als: hoe God verdween uit… De eerste ronde behelst de geschiedenis van de wetenschappen. Verreweg de meeste aandacht gaat daarbij uit naar het gebied van de ‘natuurervaring’. Het is duidelijk dat De Knijff, anders bijvoorbeeld dan Taylor tegen wie hij zachtjes opponeert, de eigenlijke motor van het fysicalisme zoekt in de ontwikkelingen van de harde wetenschappen, de ‘sciences’. Darwin en Einstein zijn belangrijker dan Nietzsche en Freud zogezegd, en Descartes en Kant belangrijker dan Spinoza of Hegel. Ik vermoed hier een klassiek sociaal-democratische positie waarbij de ontwikkeling van de productiemiddelen uiteindelijk als doorslaggevend wordt gezien voor de maatschappelijke ontwikkeling. Overtuigend schetst De Knijff deze geschiedenis als even onafwendbaar als evident. De rol van de theologie kan nooit zijn dit proces te willen stoppen of keren, laat staan de validiteit ervan te ontkennen. Zaken als ‘creationisme’ of ‘intelligent design’ brengen ons enkel in het slop.

Dit fysicalisme heeft ondertussen met al zijn objectiviteit wel het subject prijsgegeven. Met als gevolg dat we ons langzamerhand in een ‘schizofrene’ situatie bevinden van een wereld die zich met objectief geweld aan ons voltrekt (ons uitwendige leven), waar we subjectief (thuis op de bank) geheel onze eigen interpretatie aan mogen geven. Een situatie die – daar ligt de hoge inzet van dit boek – er onherroepelijk toe zal leiden dat we ten onder gaan. Alleen een subject dat meer is dan de echo van het object, zal aan de toenemende onderwerping en belasting van onze natuur weerstand kunnen bieden.

II

Om meer zicht te krijgen op dit subject onderneemt De Knijff een tweede ronde, waarin specifieker de geschiedenis van het kennen wordt nagegaan. Als immers ergens het subject wordt gethematiseerd, dan toch in zijn kenrelatie tot het object. Deze ronde lijkt me veelzeggend. Waar een ander wellicht zou grijpen naar de kunsten, religie, liefde, sport en spel om voor het subject nog een werkelijkheid te postuleren, zoekt De Knijff het subject juist daar waar het met name op het spel staat: bij het object dat hem bezig is te overmeesteren. Dat is de ‘eenheid des levens’ waaraan moet worden vastgehouden: de weigering om zich te laten troosten met brood en spelen, met een pretpark voor the fun terwijl de wereld onafwendbaar ‘vervreemdt’. Deze methode heeft iets van de rigiditeit waarmee Don Quichot zijn windmolens aanvalt. Het betekent dat de beker ten einde moet worden gedronken. Als De Knijff tot slot concludeert: ‘Voor de theologie lijkt eigenlijk geen andere uitweg over te blijven dan een aan alle wereldtoetsing onttrokken geloof’, is daarmee zijn oordeel over elke mogelijke subjectiviteit gegeven. Maar Rossinante wordt bestegen: ‘Het zal moeten blijken dat er, ondanks het onloochenbare waarheidsbeslag van de wetenschap, ook waarheid ligt in de klassieke ontologische noties, die de mens tekenden als eenheid van subject en object’, heet het in alle vrijheid. De rest van het boek bestaat uit een hartstochtelijk pleidooi voor de geest als de garant voor deze eenheid.

III

Voor meerdere gebieden, het meest expliciet voor de staat en het huwelijk, laat De Knijff zien hoe daar waar subject en object, geest en materie op elkaar worden betrokken, waar ‘mediaal’ en niet ‘monistisch’ of ‘dualistisch’ wordt gedacht, een kenwijze ontstaat waarbij geest niet enkel meer geest is maar ook stof wordt, en omgekeerd stof tot geest; alsof zij samen ademen en niet meer zijn te scheiden. Beslissend hierbij is dat de geest voorgaat op het vlees. De geest is in staat om het vlees te omvatten, lief te hebben, te richten, zoals een hand onbewust bezig is met de dingen om hem heen. De geest is ook in staat om tegenwoordig te zijn, om ‘nu’ te kunnen zeggen of ‘ik’. De geest weet van een ‘buiten’ en een ‘binnen’ en kan een woning maken tot een levend lichaam. We zien hier de auteur van De sleutel en het slot (1980) en Venus aan de leiband (1987), die beide gaan om de ware verhouding tussen geest en vlees, in feite opnieuw aan het werk. We herkennen ook iets van de ‘pantheïstische trek’ bij Gunning of Bilderdijk.

Deze denkwijze ontroert mij. Wat een vrijheid klinkt hierin door tegenover de platheid van ons actuele bestaan waarin het ‘geestelijke’ wordt veracht. Het is de wereld waarin ik zelf ben grootgebracht. De rijkdom van ‘De kleine Johannes’ tegenover GTST of al die tinten grijs. Maar suggereert de mystieke bruiloft van geest en vlees (wat een geweldig hoge huwelijksopvattingen hebben de ethischen ook altijd…) niet toch te veel verzoening? Is dat samengaan van subject en object, waar De Knijff met weemoed én toorn naar verwijst, wel eigenlijk ooit gelúkt? Heeft het bestaan, in Israël, de middeleeuwen, onze Gouden Eeuw? Blijft het niet toch een hommelke en niet een wereldgeest, die tot God bidt? Ik stem helemaal in met een pleidooi voor de geest, maar het blijft spitsroeden lopen om naast het denken, dat in zijn zelfstandigheid en concreetheid volop moet worden geëerbiedigd, tegelijk de geest te poneren die de eenheid van object en subject, van denken en geloven wil bewerken. Heeft deze synthese niet iets titaans? Staat het subject, als de ware actor die een dreigende wereldondergang moet voorkomen, niet op wel zeer gespannen voet met het door hem zelf geanalyseerde, onafwendbare fysicalisme – hoe kan het dit overwinnen, als het dit niet wil overmeesteren (door bijv. Boeddhist te worden)? Ik denk aan Gunning – maar ook aan Sartre. Ik herken de tragiek van de sociaal-democratie terug te schrikken voor de hoge eis die zij zichzelf telkens stelt. Wordt bij een zodanig absolute stellingname, waarbij maar liefst het behoud van de wereld op het spel staat, het niet per definitie onmogelijk nog te onderscheiden tussen geloof en Don Quichotterie?

IV

Zo roept dit boek de vraag op van de verhouding tussen geest en Geest. Over deze laatste wordt niet veel gesproken, en daardoor bevinden we ons meer in de sfeer van het platonisme dan van Oude en Nieuwe Testament.

Is het niet zo, dat de Geest ons tot zondaar maakt en ons daarin juist uitermate objectiveert, om als arme van geest te worden gerechtvaardigd? Moet, in herinnering aan de komma van Kohlbrugge (Rom. 7: 8) dat vlees én geest beide onder de zonde vallen, het subject niet worden gebroken voordat het werkelijk lief kan hebben? De klassieke theologie heeft mijns inziens het Griekse ‘objectivistische denken’ getransponeerd tot de even objectieve zonde- en genadeleer. Ook dat is een ‘gouden greep’ geweest, waarin Jeruzalem en Athene bij elkaar zijn gebracht. Het heeft de demonen geketend. De vraagt lijkt me daarom te stellen of niet zozeer het fysicalisme leidt tot geestloosheid, als wel of het opgeven van deze klassieke genadeleer niet leidt tot nieuwe demonie. En of deze leer uiteindelijk niet genadiger is voor een wereld die vergaat dan een ’tour d’esprit’.

Dat theologie de gouden greep mag wagen; dat daarin een moment van absoluutheid ligt en dat dit tegelijkertijd haar nood is – alleen daarom al heeft De Knijff een prachtig boek geschreven.

Wessel ten Boom

Dr. H.W. de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof, Zoetermeer: Boekencentrum 2013, € 29,90