Gods hand in de geschiedenis?

logo-idW-oud

 

Gods hand in de geschiedenis?

Bonhoeffer helpt ons, dunkt mij, een eind op weg in het zoeken naar een antwoord op de vraag van C.L. Patijn: hoe theologen kunnen blijven spreken over ‘de Heer der geschiedenis’ en ‘Gods handelen in ruimte en tijd’, terwijl wij ons daarvan, bij het natrekken van de politieke ontwikkelingen van de (vroege) 20e eeuw, nauwelijks een voorstelling kunnen maken, en dit spreken ‘voor gewone mensen’ iets raadselachtigs blijft. Het beroep op de verborgenheid van Gods beleid bevredigt Patijn niet, al beseft hij aan het slot, dat dit aspect ook zijn gelukkige kanten heeft, en onmisbaar is in de dialectiek van de hoop.

Bonhoeffer wilde met Dilthey de ‘mondigheid’ van de moderne mens aanvaarden en met Carl Friedrich von Weizäcker de ‘intellectuele eerlijkheid’ en ‘positieve resultaten’ van de natuurwetenschappen (een ‘vrome’ arts noemt hij een zwetser). Op alle levensterreinen is en wordt in de westerse ontwikkeling de mondigheid en autonomie van de mens doorgevoerd. Deze ´godsverdringing´ in het openbare leven wilde Bonhoeffer als theoloog aanvaarden (‘voor God en met God leven wij zonder God in de wereld’), waarbij hij consequent dóórvroeg naar wat de gevolgen zouden zijn, wanneer het einde van de religie en de aanvaarding van de mondigheid óók op het gebied van de theologie (van ons spreken over God) zouden worden doorgevoerd.

God is dood. Die conclusie trok men in de jaren zestig uit Bonhoeffers werk. Zijn tweelingzus Sabine merkte hier eens bitter bij op dat haar broer ‘twee keer vermoord´ was: een keer door de nazi’s, en een keer door de god is dood theologie. Tegenwoordig zouden we eerder zeggen, dat Bonhoeffer alert was op het metaforische karakter van de bijbelse godspraak en met zijn programma van ‘niet-religieuze interpretatie’ dicht bij Bultmann stond, die de wonderverhalen van het NT ontmythologiseerde, door hun boodschap, in dienst aan de moderne mens, los te pellen uit hun tijdgebonden, metafysische inkleding. Iemand als Carel ter Linden begeeft zich vandaag in dit spoor. Anders dan Bultmann wilde Bonhoeffer de bijbelverhalen en vooral de persoon van Jezus Christus echter niet ‘liberaal’ reduceren tot hun (gepostuleerde!) ‘wezen’. Bonhoeffer wilde meer van het bijbelse spreken laten staan, al zag hij scherp de problemen in van een volgehouden, religieus theisme, waarvan het godsbeeld (dat van de befaamde Lückenbüßer) hem gestolen kon worden. Het ging Bonhoeffer om de verantwoordelijke mens.

Patijn lijkt mij een aantal van Bonhoeffers aannamen over te nemen. Er zou echter meer te zeggen zijn vanuit een aantal ervaringen uit diens leven, die Patijn niet noemt, maar mogelijk een verder antwoord op zijn vragen inleiden. Toen de Geallieerden hun bommen afwierpen op Berlijn, waren spoedig ook de Borsig fabrieken, vlak naast de gevangenis van Tegel, een doelwit. In de nacht van 26 op 27 november 1943 werd een zwaar bombardement uitgevoerd, waarbij de gevangenis niet ongehavend bleef. Van Bonhoeffer is bekend, dat hij zich aanbood als vrijwilliger om de gewonden te helpen verbinden, en dat hij weigerde ‘religieus’ in te gaan op de angst van sommige medegevangenen. Hij bidt niet met hen, maar kijkt op zijn horloge en fluistert: ‘het duurt hooguit nog tien minuten’ (DBW 8, 301). Noem het a-religieus pastoraat. Waar het mij nu om gaat, is de ‘bevindelijke’ reactie van Bonhoeffer op de angstaanjagende luchtaanvallen, die we in een aantal passages in zijn brieven óók vinden. Hij beleeft ze in ieder geval één keer gedocumenteerd als Gods zéér nabije, toornende hand in de tijd, die een leerschool vormt voor de mens – und auch das ist Gnade, voegt hij eraan toe (DWB 8, 211).

We vinden een dergelijke reactie nog eens in de zomer van 1944. Bonhoeffer weet dat de bevrijding ophanden is, en schrijft dat ‘God zich opmaakt tot de strijd’, dat ‘de engelen begeren daarin een blik te slaan’ en de mens bij dit alles – zo hij het er levend van afbrengt – slechts met eerbied en ontzag kan vrezen voor wat Gods hand in de geschiedenis werkt.

In een uitgebrand Berlijn dicht Bonhoeffer eind 1944: ‘Door goede machten wonderbaar geborgen / wachten wij stil op wat de toekomst brengt / God is met ons aan de avond en de morgen / ja, elke nieuwe dag weer die zich lengt.’ Zou hij deze woorden ook geschreven hebben zonder zijn geliefde Maria? Zonder zijn ouders? Zonder zijn goede vrienden en zonder het kindergebedje dat hij had leren bidden over bewarende engelen? Ik denk het niet. Het geeft aan, hoe weinig wij over ‘de grote geschiedenis’ kunnen zeggen, zonder daarbij ‘de kleine geschiedenis’: onze eigen biografie, keuzes en levensinstelling te betrekken. Ik denk vaak: de heilige Geest is een kleinkunstenaar – merken wij dat ook op? Als we met het Paaslied zingen: ‘De hand van God doet in de tijd / tekenen van gerechtigheid’, zingen we daar ook metéén achteraan: ‘de Geest des Heren vuurt ons aan / de heilge tekens te verstaan’ (Liedboek, Gezang 225).

Maar wat zijn die tekens? Waaraan refereert Barnards lied? Daarnaar gaat het vragen van Patijn uit. Wat bedoelen wij, als wij spreken van Gods hand in de tijd en in de geschiedenis? En hoe verbinden wij dat met onze huidige situatie? In het Compendium bij het Liedboek schrijft Barnard dat hij bij de ‘heilige tekens’ allereerst denkt aan het aloude beeldverhaal van uittocht, doortocht en intocht, als grondmetafoor voor de geschiedenis van bevrijding, waarop de Schrift ons (in de woestijn van dit leven!) betrekt. Vervolgens noemt hij de ‘signalen van rechtvaardigheid’ die in de wereld oplichten en die ´de hoop op het in uitzicht gestelde Rijk levend houden´. Daarna memoreert hij de sacramenten. Barnard plaats de geschiedenis zodoende in tussen Woord en Sacrament. Ik wil hem daarin graag volgen. Want kunnen wij, zonder terug te vallen in religie, iets over de geschiedenis als heilsgeschiedenis zeggen buiten Woord en Sacrament om? Ik zie het ook vaak niet, waar God (nog) is, en waar hij was in die gruwelijke 20e eeuw. Maar wat dan altijd weer méér indruk op mij maakt, is wat ik de cantus firmus van het Johannesevangelie zou willen noemen (men zal haar bij Kuitert vergeefs zoeken). In het Johannesevangelie zegt Jezus dat hij doet, wat hij de Vader ziet doen (Ik kan niets doen, als ik het de Vader niet zie doen, Joh. 5:17-19). God is aan het werk (als Vader). Dat is de boodschap en grote veronderstelling van het evangelie. Gottes Sein ist in der Tat. Zegt Jezus daarom tegen zijn leerlingen: wie Mij gelooft, zal de werken doen, die ik doe en méér dan deze (Joh. 4:12)? De Zoon volgt de Vader in zijn werken, en zijn leerlingen volgen hem in hun werken. Zó schrijft God geschiedenis: door onze ogen, handen en voeten. De Efezebrief roept uit: ‘want Gods werk zijn wij, in Christus geschapen tot goede werken, die God tevoren bereid heeft’ (2:10).

Nu geloof ik, dat God ook goede werken bereid heeft voor politici, regeringsleiders, rechters, artsen, vredestichters, leraren, etc. En dat wij daarvan de sporen mogen zoeken en soms ook mogen menen die te herkennen. Het realisme van Patijn vind ik daarbij óók terug bij Johannes, in de appellerende woorden: ‘Wij moeten werken de werken van degene, die Mij gezonden heeft zolang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand kan werken.’ Patijn beschrijft indringend de nacht van Europa, waarin niemand meer kon werken, maar allen werden meegesleurd, in de verbijsterende ondergang van het oude avondland. Laat die nacht ons leren, hoe nodig het is, gedurig nuchter te zijn en te waken, en om de werken van de Vader te zoeken in die van de verantwoordelijke mens.

T.G. van der Linden