Geert van Istendael over dr. Jan Koopmans

logo-idW-oud

GEERT VAN ISTENDAEL OVER DR. JAN KOOPMANS

Jan Koopmans, honderd jaar geleden geboren, op 6 mei 1905 in Sliedrecht, schreef vijfenzestig jaar geleden een van de eerste illegale geschriften, ‘Bijna te laat’, dat in november 1940 in 50.000 exemplaren alom in den lande werd verspreid. Zestig jaar geleden, zaterdagavond 24 maart 1945, is hij overleden, nadat hij op 12 maart was getroffen door ‘een verdwaalde Duitse kogel’.Hij was nog geen veertig jaar oud. In wijde kring was er grote verslagenheid. Stem aan de verslagenheid gaf K.H. Miskotte in een brief aan O. Noordmans (26 maart 1945). Deze brief is te vinden in ’O. Noordmans Verzamelde Werken’, deel 9B, 737vv. Geert van Istendael, de Vlaamse prozaschrijver, dichter en essayist, schreef bewonderend over hem, vele jaren later.

Waarom zou je over Koopmans nog schrijven als bijna niemand meer weet wie hij was en wat hij deed? Als het er zo voorstaat, is er des te meer reden hem voor de vergetelheid te behoeden, hem in herinnering te roepen en de herinnering aan hem levend te houden. Geert van Istendael wilde in Vlaanderen mensen in kennis stellen van deze bijzondere man en hij schreef in de rubriek ‘Letteren’ van het dagblad De Standaard een grote pagina over de Koopmans van Bijna te laat (donderdag 14 oktober 2004). Dit jaar verscheen van hem Mijn Nederland bij uitgeverij Atlas (Amsterdam/Antwerpen). In maart kwam het boek op de markt en reeds in april was een derde druk nodig. Zijn Nederland zou onvolledig zijn geweest zonder de man met de zo Hollandse naam Koopmans, ‘naar het beroep dat de Hollandse natie gestalte heeft gegeven’. Het hoofdstuk over Koopmans is te vinden op de pagina’s 203-213.

Van Istendael kwam de naam Koopmans tegen in Ondergang, het boek van Jacques Presser over de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom. Aandachtig heeft hij de foto van Koopmans bekeken tegenover bladzijde 40. Wat je noemt een mooie jongeman. Alles is donker: donker licht golvend haar, donkere ogen, donkere das en donker pak. Hij heeft onmiskenbaar iets Latijns. Hij zou een veelbelovende sous-prefect kunnen zijn of een verzetsheld. Koopmans zat in het verzet en wist al voor de oorlog dat hij in het verzet zou terechtkomen door zijn contacten met vertegenwoordigers van de Duitse Bekennende Kirche. Vanuit de consistorie van ‘zijn’ Noorderkerk werd allerlei illegale lectuur verspreid en werden ook illegale acties voorbereid. In opdracht van de Synode van de Hervormde Kerk voerde hij besprekingen over joodse zaken met allerlei Duitse instanties. Van Istendael vertelt dat Koopmans als blijk van minachting voor de bezetter, zijn hoed en wandelstok legde op de tafel waarachter de Duitser zat met wie hij moest onderhandelen. ‘Kijk, dat vind ik nu eens subliem’. M. Groenenberg vertelde mij indertijd dit verhaal ook, maar in zijn verhaal trok Koopmans ook nog tergend langzaam zijn handschoenen uit en legde die naast hoed en wandelstok. Hij vertelde ook hoe bang de predikanten waren als in de ministerievergaderingen Miskotte en Koopmans verschenen wanneer de collega’s in hun houding tegenover de bezettende macht ook maar enigszins hadden gefaald. De ironie van Koopmans was dan vlijmscherp.

Koopmans, zegt Van Istendael, bracht de moed op al in november 1940 zijn medeburgers te waarschuwen voor het lot dat de Joden te wachten stond. Dat was geen gevolg van naïviteit, ‘het was ontegensprekelijk moed, er is geen ander woord voor, grote moed’. Stelregel van Koopmans was: Men moet op tijd de moed hebben, de moed opbrengen om te spreken en te handelen, ook als men helemaal niet moedig is.

Bijna te laat is een ‘waarlijk indrukwekkend en hartstochtelijk en striemend requisitoir’. Uit de zinnen ‘straalt het diepe christelijk geloof’. Bijna te laat, die woorden – aldus Van Istendael- verwijzen naar wat komen gaat, het wordt herhaald en herhaald als een keervers. Het tweede keervers in de tekst is ‘wij hebben een slag verloren’, en die uitspraak verwijst naar een verleden, ‘het pas geleden verleden’, toen men de zogenaamde Ariërparagraaf ging tekenen. En als derde is er de korte zin over de Joden, ‘een zin als een rotsblok’. Hij ‘slaat de lezer de onontkoombare conclusie in het gezicht: Zij gaan eruit!’en ook die woorden worden herhaald en dan aangevuld. ‘De zin wordt spreuk, spreuk die een profeet had kunnen roepen, symmetrisch, drie woorden, drie woorden en daartussen het voegwoord en. Het zijn zeven woorden slechts, wurgend profetisch omdat we weten wat in de jaren na 1940 met de Joden in Europa gebeurd is, vooral met de Nederlandse Joden: zij gaan eruit en zij gaan eraan’.

Ongetwijfeld getuigt Koopmans’ betoog van een buitengewone retorische kracht. Die kracht staat ten dienste van het verzet, van de indringende oproepen aan de Nederlandse christenheid en burgers, de secretarissen-generaal, de burgemeesters, bestuurders van christelijke scholen en verenigingen, artsen, advocaten, notarissen, ambtenaren, maar ook het episcopaat. Aan het episcopaat vraagt hij: onthoud ons uw getuigenis niet!

In Bijna te laat worden we telkens getroffen door kernachtige zinnen, bijvoorbeeld: ‘Wanneer onze intrede “in de geschiedenis” gekocht moet worden tegen den prijs van een goed geweten, dan is het duizend maal beter, dat wij uit “de geschiedenis” verdwijnen, dan dat wij ons geweten verkoopen’. Tegen de omroepverengingen, in het bijzonder de christelijke, zei hij: ‘U hebt gedacht dat het wel mogelijk was, het volle Evangelie onder de censuur van den vijand te doen verkondigen. Of hebt u gedacht, dat een half Evangelie beter was dan heelemaal geen Evangelie; en hebt u er niet aan gedacht, dat een half Evangelie heelemaal geen Evangelie is…’

Een van de sterkste zinnen, volgens Van Istendael, uit dit monumentaal betoog ‘is die waarin Koopmans schrijft over de praktijk. De praktijk waarover hij het heeft, het navolgen van de Heiland, het geweten niet laten roven, het christelijk getuigenis niet stilzwijgend verloochenen, was op dat moment levensgevaarlijk. Maar dat gevaarlijke werk is voor hem geen vloek, geen lot en zelfs geen plicht: Het is een zegen’.

Van Istendael noemt Bijna te laat terecht ‘een meesterwerk van redekunst’ en ‘een meesterwerk van de Nederlandse taal’. Maar het was hem niet te doen om welsprekendheid of om stijl, hoe formidabel die ook is. ‘Het is ook een van de meest aangrijpende betogen die ik ooit las over ethiek, al komt dat woord zelf niet voor in de tekst, en gewetensnood in tijden van bar gevaar.’

De spelling van Koopmans is verouderd, want we hebben sindsdien, geloof ik, twaalf spellingsherzieningen gehad, maar zijn taal heeft in de 65 jaar niets van de zeggingskracht verloren. Voor Van Istendael is Bijna te laat de ideale tekst voor scholen. Ik vind het bijzonder moedig zoiets op papier te zetten. ‘De tekst bevindt zich precies op het snijpunt van geschiedenis, literatuur en godsdienst (…) De leerlingen die hem analyseren krijgen fascinerende vergezichten aangeboden van bezetting, verzet, jodenvervolging, retorische middelen, taalregisters (die Koopmans virtuoos afwisselt), sociologie van de Nederlandse samenleving in 1940 (…) – ik denk dat twee, drie intelligente jongens en meisjes daar een kwartaal zoet mee zijn. Zo zullen ze tenminste eens iets leren dat ze nog niet weten.’

Koopmans’ ‘langgerekte noodkreet’ telt volgens Van Istendael bijna driehonderdzestig regels; in een normaal boek bij normale druk wordt dat naar zijn schatting al gauw om en bij tien bladzijden. In het boek van G.W. Marchal over Koopmans. Dienaar tot de oogst (Den Haag, 1985) is Bijna te laat als bijlage II opgenomen en telt dan bijna veertien bladzijden (341-354).

Aan het einde van zijn betoog zegt Koopmans tegen het volk van Nederland: ‘het is bijna te laat – maar nog niet helemaal! Het is nog niet helemaal te laat om terug te keren tot het christelijk geloof en het goede geweten. Het is nog niet helemaal te laat om uit beweegredenen van barmhartigheid en op gronden aan de Heilige Schrift ontleend op te komen voor onze Joodse volksgenoten. Het is nog niet helemaal te laat om de Duitsers te laten zien, dat hun goddeloosheid niet alle dingen overwint, maar dat er èrgens mensen wonen, die hun christelijk geloof en hun goede geweten niet zomaar laten roven’. De laatste woorden zijn een bede, die we ook nu wel kunnen nazeggen: ‘O God van Abraham, Izak en Jakob, Vader van onze Here Jezus Christus! Kom uwe arme Christenheid te hulp en ontferm U over Nederland’.

Een verhaal uit het verleden is nooit een verhaal van alleen maar het verleden. Ook dat laat Van Istendael zien. Het was hem bij zijn schrijven over dr. Jan Koopmans niet te doen om de esthetiek, ‘al is dit een verhaal van stralende schoonheid. Het is me te doen om het gekwelde geweten, het brandend geloof, de uitzonderlijke moed. Of hoe elementair democratisch fatsoen en zin voor dagelijkse verantwoordelijkheid te midden van de barbarij openbloeien tot, zou ik het woord gebruiken, ja, ik zal het gebruiken, tegen alle schouderophalen en ironie in, elementair fatsoen kan openbloeien tot heldendom’.

M.G.L. den Boer