J.H. Gunning in 1904

logo-idW-oud

 

J. H. GUNNING IN 1904

Gunnings laatste volle levensjaar was 1904. Dat hij er nog was, liet hij merken. Hij schreef dat jaar een aantal artikelen en boekbesprekingen; ook publiceerde hij twee brochures: ‘Heel de Kerk en heel het Volk’ en ‘De Wortel des kwaads’.

Op 29 september 1904 overleed zijn vrouw, vijf maanden voor zijn eigen dood. Gunning leidde zelf de begrafenis van zijn vrouw.

De grote en de kleine toekomst

Al vroeg in het jaar werd een artikel gepubliceerd met de titel ‘Het Jaar 1904’ in ‘Ons Maandblad’ (orgaan van de ring Arnhem van chr. Jongelingsverenigingen), gedateerd 6 januari 1904. Volgens Gunning mogen we niet beweren dat wij van de toekomst niets weten. Ook is de toekomst niet zó onzeker als men gewoonlijk zegt. Wij weten bijvoorbeeld dat de zonde vloek en de vreze des Heren zegen brengt.

Gunning hoorde om zich heen veel klagen over de onzekerheid der toestanden; zelf was hij overtuigd dat allerlei kwesties heel Europa elk ogenblik in vlam konden zetten. Tien jaar later was het zover en vijfendertig jaar later weer.

O. Noordmans sprak van Gunnings agonie. Zijn nood leek toen onverklaarbaar. ‘Hij onderging het lot van een profeet die toekomstige dingen ziet welke voor anderen verborgen blijven. Hij leed daardoor onder grote eenzaamheid.’ Het visionaire drukte een stempel op Gunnings persoonlijkheid. ‘Zijn figuur maakte de indruk alsof hij zich voortdurend oprichtte om aan een beklemming van een lagere sfeer te ontkomen en in hogere lucht te ademen. Ook geestelijk was dat het geval.’

In zijn artikel schreef Gunning dat zeker de gemeente des Heren zich van ‘de hoge ernst der dingen’ bewust moet zijn en zich toebereiden voor de toekomst des Heren. Alles in de wereld is toebereiding voor die toekomst. Aandachtig moeten de tekenen der tijden worden gadegeslagen, ‘verwachtende de zalige hoop der verschijning van onze grote God en Zaligmaker Jezus Christus’. ‘Wie daaraan gedachtig blijft, en met dat oog de naderende tijd der Toekomst beschouwt, die zal zich zeker in de grote hoofdtrekken niet vergissen bij zijn verwachting van wat 1904 ons brengen zal.’

Offer

Op 20 februari 1904 verscheen van Gunnings hand in het ‘Arnhemsch Predikbeurtenblad’ een artikel met de lange titel ‘Het offer, voorgekend vóór de grondlegging der wereld (I Petr. 1:20)’. Ik merkte dat in zijn preken het woord ‘offer’ heel veel voorkomt. Het offer van Christus als onze enige zekerheid en het offer der gelovigen, ‘ingevoegd in Christus’ offer’.

In een noot werd vermeld dat de hoofdgedachte van het opstel was ontleend aan ‘The doctrine of Sacrifice, a series of sermons’ van F.D. Maurice. Gunning voelde zich een geestverwant van Maurice, de anglicaanse theoloog en een van de voormannen van de christen-socialisten in Engeland. In zijn leven heeft hij veel aan Maurice ontleend, maar wat hij zei en schreef was toch altijd ook Gunning.

Uit het artikel of – zoals Gunning zei: opstel – stip ik een paar dingen aan. Wanneer hij heeft gezegd, dat het een eeuwige waarheid is dat het ‘onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ is voorgekend geweest vóór de grondlegging der wereld, vervolgt hij dat sommigen hebben getracht dit begrijpelijk te maken door het voor te stellen als een verdrag tussen God de Vader en God de Zoon, waarbij de Vader de Zoon gaf en de Zoon zich tot zijn overgave verbond. Gunning is het daarmee niet eens en dat zegt hij zó: ‘Met eerbied beschouwen wij deze leerstelling’ om dan te vervolgen dat hij zich liever eenvoudig houdt aan de woorden van de apostel zelf. Hij laat zien dat de apostel aan zijn woorden ‘die wel voorgekend is geweest vóór de grondlegging der wereld’ in één adem toevoegt: ‘maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil’. De Heer heeft zich geofferd, en in dat offer openbaarde Hij wat Hij is en wat Hij altijd is geweest. En dit offer is gebracht doordat God zichzelf heeft gegeven in de Zoon. ‘Onze godsdienst, onze dienst aan God, steunt op de dienst, die God eerst aan ons bewezen heeft. Deze liefde is eeuwig geweest, eeuwig gekend en in “de laatste tijden” geopenbaard om uwentwil.’

Wet hoger onderwijs

In maart 1904 werd het wetsontwerp tot wijziging van de Hoger-onderwijswet door de Tweede Kamer aanvaard. A. Kuyper, de minister-president en minister van Binnenlandse Zaken, zei bij deze gelegenheid dat een belangrijke stap was gezet naar de ‘vrijmaking van het bijzonder onderwijs’. In juli verwierp echter de Eerste Kamer het wetsontwerp. Daarop werd de Kamer ontbonden en zouden de Provinciale Staten op 3 augustus een nieuwe Eerste kamer kiezen.

Gunning liet over deze zaak zijn stem horen. Hij schreef een brief aan de hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, Charles Boissevain. Met verlof van Gunning nam deze de brief over in zijn rubriek ‘Van Dag tot Dag’. Gunning en Boissevain kenden elkaar goed en lang.

Gunning was het eens met hen die de faculteit der godgeleerdheid beschouwden als het middelpunt van de universiteit. Deze faculteit vertegenwoordigt aan de universiteit de overtuiging dat objectieve waarheid niet alleen bestaat, maar krachtens Gods openbaring, ook voor de mens bereikbaar is. Wanneer de faculteit van de godgeleerdheid het geloof aan die waarheid niet meer vertegenwoordigt, worden alle andere faculteiten tot vakscholen. In een rede had Kuyper gezegd, dat ‘alle man van wetenschap het geklank des Konings verwerpt’. Omdat Jezus Christus aan de universiteiten werd verloochend, was een vrije Universiteit noodzakelijk geworden, ‘aan welke Hij, die de Waarheid zelve is, aan alle onderricht ten grondslag gelegd worde’. Als je het eens bent met Kuyper, aldus Gunning, dan moet je niet alleen de Vrije Universiteit haar plaats naast de andere universiteiten gunnen, maar dan zou je de vrije Universiteit bovendien als de enige universiteit in den lande moeten huldigen. Dat was Gunning niet van plan.

De kerk

Zoals gezegd schreef Gunning in 1904 boekbesprekingen; bovendien bemoeide hij zich met een nare gezangenkwestie in Heteren. Verder waren er open brieven over de reorganisatie van de kerk, maar ik beperk me tot de twee brochures over de kerk, de laatste in een lange reeks, en ook weer uitgegeven door Firma ten Hoet in Nijmegen.

Gunnings zoon vond de laatste fase, die hij ‘hoog-kerkelijk’ noemde, niet de gelukkigste in het leven van zijn vader. Over een van de brochures, ‘De Wortel des kwaads…’ schreef de zoon, dat men moeite heeft in de bijkans gewild ‘ambtelijke’ taal de vroegere Haagse leraar te herkennen. ‘Toen spoot het frisse bronwater naar alle kanten, leven en vruchtbaarheid wekkend, de woestijn van het leven in; thans zit de bekommerde kerkleraar zich blind te turen op de belijdenis der Kerk, beurtelings met kleine en grote letter geschreven…’ In hetzelfde deel (derde deel) van Leven en Werken keerde Chr. Hunningher zich tegen de opvatting van Gunnings zoon. Deze schreef: ‘En nu hij zijn einde zag naderen, achtte G. het diep schuldig, indien hij zijn Kerk niet tot haar hoogste roeping en tot de erkenning van haar énige bestaansgrond terugriep. In dit licht behoort de arbeid van Gunnings laatste periode gezien te worden en niet in het m.i. gans onjuiste van hem geheel vreemd gebleven eenzijdigheid of beginnende seniliteit’. K. H. Miskotte volgde aanvankelijk de zienswijze van de zoon over de laatste levensjaren van Gunning, maar corrigeerde deze later. Noordmans toonde, evenals Hunnigher, aan hoe de laatste periode geheel in het verlengde lag van de voorafgaande. ‘Een man als Gunning takelt niet af’.

Gunnings zoon gaf een heel fletse en weinig zeggende weergave van de brochure ‘De wortel van het kwaad’. Wat was geschreven over de diaconie, kwam nauwelijks ter sprake.

Gunning schreef in reactie op de rekening van de diaconie en een artikel van ds. C. Beets uit Arnhem. Beker en ik schreven indertijd in J. H. Gunning– een theologisch portret over deze brochure dat Gunning constateerde dat de verwachting van Christus’ wederkomst slechts bij weinigen leefde. ‘In ons leven en in de kerkelijke prediking heeft zij bijkans geen plaats en dat betekent de grote afval van de heerlijke hoop der oorspronkelijke christenheid. Door het ontbreken van de verwachting vervallen wij tot conservatisme, de vader van het individualisme en van de zelfzuchtige vroomheid, terwijl wij steeds alles in beweging moeten zien en in alles vooruitgang willen…In de brochure over de diaconie slaan ons de vlammen van een revolutionair vuur tegen. De gemeente mag in haar diaconie niet dienen om slechts aan de behoeften van het ogenblik te voldoen. Met beroep op de toekomst moet zij ook de belemmeringen, die veel dieper liggen, wegnemen. Juist ook in de diaconie, deze bediening die een wezenlijk onderdeel is van de bediening des Woords, moet duidelijk worden, dat de kerk van Christus één is; niet door onze liefde, eenheid en verdraagzaamheid, maar door de liefde van de Heer. Christus zelf oefent de barmhartigheid der gemeente in haar diakenen uit. Het bijzondere van de diaconie is niet de schranderheid en de opofferende liefde, want de ervaring leert, dat deze ook bij ongelovigen worden gevonden; het bijzondere is het openbaren van de barmhartigheid van Christus in zijn lichaam, de gemeente. De noodzakelijke voorwaarde daartoe is het belijden van de Naam van Christus door de kerk als kerk. De kerk kan zijn Naam niet belijden zonder Hem te verwachten. Zonder te belijden en te verwachten kan zij evenmin dienen. Zo hing voor Gunning in de eschatologische concentratie alles met elkaar samen.’(44v)

In de andere brochure, ‘Heel de Kerk en heel het Volk’ stelde Gunning dat elke kerkafdeling tevens de Kerk is en dat zij haar bestaansrecht en betekenis alleen ontleent aan het feit dat zij tot de ene heilige Kerk van Christus behoort. De gemeenschap met de levende Christus zal vanzelf als tucht werken.

Op de vraag hoe de kerk moet worden ingericht, antwoordde Gunning:’Wij weten het niet, onze tegenstanders weten het ook niet; maar de Heer weet het en zal het ons, mits wij in zijn weg gaan, voldoende door de gang onzer gemeenschappelijke overlegging doet weten’. Hij zag niets in de overgang van de ene naar de andere kerk. ‘Wij geloven aan de eenheid van het gehele Lichaam van Christus; nu het krank is, helpt geen verplaatsing uit het ene lid naar het andere om de pijn te voorkomen.’ Hij schreef dat hij de afgescheiden broeders en de rooms-katholieke broeders liefhad; hij wenste ze, waar ze zijn, Gods zegen toe, maar hij bleef in de hervormde kerk, de kerk die een bijzondere band had met het volk.

Het jaar 1904 was voor Gunning een jaar om vooral ook met de kerk bezig te zijn. Over zijn verhouding met de kerk schreef Noordmans: ‘Gunning heeft een halve eeuw, van 1854 tot 1904, verlangd naar een ware christelijke kerk, waarin de troost van de Heilige Geest zo overvloedig zou zijn, dat hij zich ten volle verzekerd zou weten van de vergeving van zijn zonden. Een moederlijke kerk, die hem beschutting zou verschaffen tegen de kille atmosfeer, die hij overal rondom zich voelde’.

M.G.L. den Boer

––––––––––––

De Noordmans-citaten zijn uit de brochure ‘Johannes Hermanus Gunning’ (1937), in VW, deel 3, 346-352.