De esthetische kerk (III-Slot)

logo-idW-oud

 

DE ESTHETISCHE KERK (III- SLOT)

Het mensdom heeft de kunst niet van God geleerd, of van een engel. Volgens de oerverhalen werd Jubal op eigen kracht muzikant, zoals Tubal-Kaïn zich specialiseerde in metaal. Als Calvijn voor zijn lof op de kunsten bijbelplaatsen zoekt, weet hij alleen Bezaleël en zijn medewerkers te vinden, de ontwerpers en makers van de tent der Samenkomst. Wat er over Bezaleël gezegd wordt, is niet gering. Vervuld met Gods Geest. Met name geroepen. Vermoedelijk was hij al een gekend kunstambachtsman; hij krijgt zijn kundigheden niet uit den hoge, maar hij wordt geroepen tot een hoogheilige dienst. Maar kun je toch op zijn minst niet zeggen, dat zijn artisticiteit een gave Gods was?

De gave Gods en het hogere

Een gave Gods, zo noemen Luther en Calvijn allebei de kunst. Luther heeft het dan natuurlijk over zijn geliefde musica, en hij zet het nog wat aan: gave Gods, geen mensengeschenk. Calvijn heeft het, in één adem met wiskunde en geneeskunst, over de kunsten in het algemeen.

Met die term, gave Gods, moet je oppassen. Er wordt veel stichtelijkheid mee bedreven en het gebruik is nogal selectief. De kunst mag zo heten; zelden hoor je de vakkennis van een stratenmaker of slager zo noemen.

Raadpleeg je de Schriften, dan vind je weinig. Goed eten en drinken is een gave Gods, zegt de Prediker. Komen de woorden elders voor, dan gaat het niet om de aanleg, die mensen bij hun geboorte hebben meegekregen of later hebben ontwikkeld, maar om geloof en dienst aan de gemeente.

Onze neiging tot stichtelijkheid kan soms komisch worden. Ooit gaf de Volkskrant een terugblik op het officiële begin van de televisie in Nederland. Bij die gelegenheid hield mr. A.B. Roosjen, toen voorzitter van de NCRV, een toespraak, “Hij noemde de televisie een gave Gods. Toen kwam er storing”. Je zou wensen dat de pink Gods, als het echt te bar wordt, wat vaker in de studio-apparatuur roerde.

Wij leven uit Gods hand, en we weten het. Het is goed, daar niet te luidruchtig over te zijn, en het is bepaald niet goed, speciale, als hoger getaxeerde bekwaamheden, apart te zetten en die te benoemen als gave Gods. Daar zitten zelfs theologische risico’s aan. Als de kunst zó rechtstreeks van boven komt, is die vóór je het weet, een speciale weg tot Godskennis. Dat is geen hersenschim, het is echt gebeurd, begin 18de eeuw. Willem van Ranouw, medicus te Amsterdam en vrijtijdstheoloog, weet van drie mogelijkheden om God te kennen: de bijbel en de natuur; tot zo ver volgt hij het onder gereformeerden toen vertrouwde schema. En, zegt hij, de ‘Konst met alle hare konststukken voortgebracht door onbegrypelyke vermogens, dewelke de menschen daartoe van Godt hebben ontvangen’ ‘). God hoeft dan, wat in de loop van die eeuw gebeurde, alleen nog maar te verbleken tot Opperwezen en vervolgens helemaal te verdwijnen, en de kunst kan, naast de natuur, op eigen wieken verder als openbaring van het hogere, als vervangende religie.

Zulke gedachten klinken door tot vandaag de dag. Lotte van den Berg over haar toneelstuk ‘‘Buitenverblijf’: ik wil laten zien dat de basiswaarden van religie dezelfde zijn als die van het theater. De gelovige en de acteur willen beide het verhevene benaderen. Beiden proberen dat via het ritueel.

Het liedje in je hoofd

De bijbel stroomt over van poëzie, en is dus bepaald niet los van de kunsten, maar mist de drang om erover te reflecteren. Ze hebben, anders dan in menige religie die nauw met de kunst verstrengeld is, geen speciale plaats. Ze zijn mensenwerk en, afgezien van het beeldverbod, zijn er geen speciale richtlijnen voor nodig.

Het staat ons vrij, binnen dat mensenwerk gradaties aan te brengen van hoger en lager, en we hebben goede grond, de kunst te beschouwen als een toppunt van onze vermogens. Zonder de gemeentereiniging, die onze straten schoonhoudt, zouden we nergens zijn, maar het Straatje van Vermeer behoort tot ons culturele erfgoed. Alleen: die ladder van waarden reikt met zijn hoogste sporten niet tot in de hemel. Kunst is geen openbaring van het religieus hogere. Ze is mensenwerk, vrucht van wat onze hoofden en handen in zich hebben, geen influistering van elders.

Het kopje boven deze paragraaf is ontleend aan een column van de fysicus Robbert Dijkgraaf. Een paar flarden daaruit:

Het is allemaal eerlijk mensenwerk. Wiskunde is wat wiskundigen bedenken, muziek is wat muzikanten maken. Beide zijn het resultaat van miljoenen jaren evolutie waarin de architectuur van ons brein zich heeft ontwikkeld tot een fijn afgesteld instrument. (….) Of het nu een symfonie van Beethoven is of een meezinger van Frans Bauer, uiteindelijk zit het liedje alleen maar in ons hoofd.

Elke suggestie als zou onze muziek meetrillen in de harmonie van de kosmos, of zou ze een speciale gave zijn van God, of een ademtocht uit hoger sferen, is te hoog gegrepen en doet tekort aan de adeldom van de mens. De kunst is van ons, en van ons alleen.

Wat is dan inspiratie? Daar zit het woord geest in. Het plotselinge eureka bij een moeilijk probleem kun je ervaren als iets dat van buiten komt, eventueel van boven, maar het is een proces in je hoofd. Zelfs een eenvoudig scribent weet daarvan. Als ik radeloos ben over de compositie van een stuk, of het enig juiste woord niet kan vinden, wil het nogal eens helpen wanneer ik mijn pijp opsteek. Het welbehagen daarbij, zuigreflexen en wat nicotine, roepen niet de geest over mij, maar activeren de juiste cellen, knopen en zenuwbanen in mijn hoofd, en dan zíe ik het ineens.

De schilder Corneille, destijds in de Cobragroep kompaan van onder anderen Karel Appel: ‘ik verafschuw inspiratie. Ik ga gewoon aan het werk. Na het eerste streepje komt een tweede, van een vlek komt nog een vlek, en die vlek wordt een vogel, of een vrouwenlichaam’. Zo werkt niet iedereen, maar de onttovering van de bevlogen of nederig ontvangen inspiratie moeten we Corneille in dank afnemen. Kunst waait een mens niet aan uit een hogere, geestelijke sfeer.

Dat lijkt op ‘alles wat van boven komt, komt van beneden’, een theologisch explosief. Zaten de woorden, die profeten en apostelen van Godswege vernamen, ook in hun hoofd? Zijn ze van een andere orde dan de artistieke inspiratie? Hier schieten verifiëerbare argumenten tekort en staat credo tegenover credo; dat van de christelijke gemeente tegenover dat van de esthetische kerk. De gedachte dat het liedje in mijn hoofd zit en nergens anders, lucht mij op, maar het geloof dat God mij in de Schriften aanspreekt geef ik niet prijs.

Ontvangen, verwerken, verbeelden

Er bestaat buddhistische, christelijke, islamitische kunst. Ook die verloopt volgens het procédé van het-liedje-in-je-hoofd, en niet via religieuze inspiratie. Geen sprake van een speciale categorie. De kunstenaar hoort, ziet dingen, verwerkt die in zijn hoofd (waar ook de emotie zetelt) tot ze helemaal van hem zijn, en komt dan tot verbeelding. In het collectieve brein van een cultuur werkt dat net zo. Flarden van de meest uiteenlopende komaf liggen daar naast elkaar, en als je probeert ze te benoemen is dat meestal meer een kwestie van vermoeden dan van weten.

Eerder noemde ik de lijst om een schilderij. Is het zo ongerijmd daarin de restanten te zien van een zegenrijk bijbels besef, dat wij niet aan de oneindigheid zijn prijsgegeven? Vergelijk onze westerse kunst met die uit het verre oosten waar een heel ander levensgevoel domineert, en denk nog eens aan de amerikaanse kunstenaar Mark Tobey, diep beïnvloed door de oosterse spiritualiteit.

Op het Rokin in Amsterdam staat een ruiterstandbeeld van Thérèse van der Pant, koningin Wilhelmina te paard. Een ouwe dame op een knol. Nu zijn ruiterstandbeelden doorgaans martiaal. Zulke heroïek is de Schriften vreemd, ze hebben meer met ezels dan met paarden. In bijbelverhalen wordt nogal eens gevochten, maar er treden geen ferme jongens stoere knapen op. Het beeld van Wilhelmina staat in Amsterdam. Is dit Amsterdam als Mokum? Joodse Witze zijn vaak ronduit anti-heroïsch. Is de adem van de Schriften via de joods getinte omweg van geen-kapsones over dit Wilhelmina-beeld gegaan?

Zingen voor de verlossing uit

Eerder nog dan in het collectieve brein van een cultuur kunnen Schriftwoorden zich vestigen in het hoofd van een enkele kunstenaar, daar worden verwerkt tot het beeld in zíjn hoofd, en dan in brons of steen tastbaar worden.

In de ontmoetingsruimte bij de Versöhnungskirche op het terrein van het vroegere concentratiekamp Dachau staat een beeld van Carel Kneulman: het lied van de drie mannen in de vuuroven. Drie gestalten, de handen geheven. Die omhoogreikende handen zijn één met de laaiende vuurvlam; het gebaar is niet smekend maar eerder extatisch, precies de opgetogen grondtoon van het lied. Het zingen van de drie gaat vóór de feitelijke verlossing uit, een aspect van de bijbelse lofzang dat vaak over het hoofd wordt gezien. Kneulman heeft het aangrijpend verbeeld. Hij was geen kerkrat, het is zelfs de vraag of hij zich christen had willen noemen, maar meer dan eens waagde hij zich aan bijbelse thema’s.

Christelijke kunst? Eerder kunst, geboren uit het langzaam, zorgvuldig horen van de Schriften, tot het woorden in jóuw hoofd geworden zijn, die roepen om verbeelding. Daarvoor hoef je geen doopbriefje mee te brengen.

Een contra-sacrament

Kunst als dit beeld van drie in de withitte zingende mannen is geen vrucht van inspiratie uit den hoge, geen speciale gave Gods. Ze is verbeelding van wat de kunstenaar zich door horen, kijken, denken heeft eigen gemaakt, zoals hij zich zo veel eigen maakt van wat hij ziet, hoort, beleeft.

Nogmaals Luther over de beelden: zum ansehen, zum zeugnis, zum gedechtnis. Dat woord Zeugnis is van belang. Marturia, Getuigenis en verkondiging overlappen elkaar gedeeltelijk, maar hebben ieder een eigen accent. Verkondigen is proclameren met gezag. Getuigen is meer door onszelf heengegaan. Beelden als dat van Kneulman zijn marturia: de woorden van de Schrift zijn door hem heengegaan en hij maakte er zíjn beeld van. Eerlijk mensenwerk. Zó kunnen de beelden in de kerk, en zo horen ook de beelden daarbuiten te zijn. Van ons, geen openbaring van een macht, een fluïdum buiten ons. Kunst bezegelt onze adeldom, is geen buikspraak van elders. Zo hebben de goden er geen vat op, en zijn we gehoorzaam aan de zin van het beeldverbod.

Kunst in de kerk is geen sacrament; de beelden zijn dat niet, de muziek is dat niet. Sacramenten zijn de tastbare tekens van Gods toegenegenheid. Kunst in de kerk is het getuigenis van een medemens aan de gemeente, en ook aan God: ‘dat heb ik ervan begrepen’. Niet Hij komt ons erin nabij, maar wij naderen erin tot Hem. Je zou kunst, zo verstaan, een contra-sacrament kunnen noemen. Lofoffer. Als de beelden zó onmiskenbaar van óns zijn zullen we er niet licht voor buigen en ze dienen.

Eerder ging het over kunst die ons doet zien wat we nog niet eerder hadden gezien, die het ongehoorde hoorbaar maakt. Dat is verrassend, verruimt onze blik, maar het werkt ook ontregelend. Voor kunst in de kerk geldt hetzelfde; zonder het virus van de ontregeling is ze relikitsch. Een mooie gedachte: in ons contra-sacrament, in ons lofoffer, bieden wij de Here God de marturia van een ontregeld leven.

Hans Blankesteijn.

‘) Citaat uit Eric Jorink. Het Boeck der Natuere, Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping, 2006, blz 433. Ik heb deze opstellen niet bezwaard met een notenapparaat, maar maak voor dit interessante, nog te weinig gekende boek een uitzondering.