De calvinist in zaken (II)

logo-idW-oud

DE CALVINIST IN ZAKEN (II)

Als er een geest van het kapitalisme bestaat, dan waren onze gouden-eeuwse vaderen, zodra ze het wat meezat, ervan vervuld. Een figuur die in studies over deze tijd telkens opduikt, en door Jan en Annie Romein beeldend werd beschreven in ‘Erflaters van onze beschaving’, is Louis de Geer. Geëmigreerd uit de zuidelijke Nederlanden, verdiende hij een fortuin in de handel op Zweden; tot ver in de 17de eeuw was de Oostzee veel belangrijker dan Indië. Na verloop van tijd bezit De Geer in Zweden landgoederen en ijzermijnen. Hij verdiende nog wat bij door zijn arbeiders te verplichten hun inkopen in bedrijfswinkels te doen, en toen hij toch met de kleinhandel bezig was, bouwde hij die uit tot een complete winkelketen. Begaf hij zich buitenshuis, dan gebeurde dat in een met zes paarden bespannen koets. De Geer had grote invloed aan het Zweedse hof; hij bepaalde er voor een goed deel het economisch beleid.

Zoals hij waren er meer, onder hen opvallend veel inwijkelingen uit het zuiden. Een trapje lager een grote groep welvarende kooplieden, die wisten waar het geld rolde, maar er geen imperium mee bouwden. Er zat ontzaglijk veel geld in de Republiek. Meegebracht uit het zuiden. Hier verdiend. Ook van kleine spaarders, die bescheiden bedragen in de talrijke compagnieën staken, of in profijt belevende expedities. Je hebt niet de indruk dat die spaarcentjes de vrucht waren van Webers innerweltliche Askese. Het bleef over, nadat een welbekende boterham en een behoorlijke woonstee verzekerd waren.

Weber maakt ergens een wat bitse opmerking over het ethisch besef van calvinisten die behoorden tot de gevestigde kerk. Puriteinen uit sektarische groepen vielen op door hun extreme eerlijkheid en gewetensvol optreden in het handelsverkeer. Calvinisten uit gevestigde kerken hadden een wat ruimer geweten. Dat lijkt te kloppen voor onze gouden-eeuwse tycoons. Een enkel voorbeeld volstaat. Nog midden in de tachtigjarige oorlog werden vanuit Holland niet alleen de militaire inspanningen van de Republiek gefinancierd, maar ook die van Spanje. En Hollandse kooplieden staken geld in de kaapvaart vanuit Duinkerken, die onze handelsvloot zoveel schade berokkende.

Een ruim calvinistisch-kaptalistisch geweten? Wie van deze superkapitalisten waren echte gereformeerden? Niet alle immigranten hadden pure geloofsredenen voor hun verhuizing. Van Louis de Geer weten we het. Hij was calvinist. Maar je kon ook je aanhankelijkheid aan de publieke zaak beperken tot de status van ‘liefhebber der gereformeerde religie’. Dan was je vrijer in je handel en wandel. Of je was religieus freelancer.
De gereformeerde kerk maakte het geldwolven niet moeilijk. Wel de kleintjes. Pachters van een lommerd werden tot halverwege de 17de eeuw van het avondmaal geweerd. Verder proef je een frisse weerzin tegen het beursbedrijf, er werd gepreekt tegen excessieve rijkdom, tegen misstanden in Indië. Tegen de slavenhandel soms. Individuele stemmen, geneutraliseerd door tegenstemmen. Het grote financiële pokerspel zal dominees, kerkeraden en synodes zijn ontgaan of men keek de andere kant op; had er niet echt wat tegen. Het reëel bestaande calvinisme zat de kapitalistische hoogtevlucht niet dwars, maar was er ook niet de motor van.

Nu is daarmee Weber niet weerlegd. Het zou kunnen, dat zijn punten: rationaliteit, een abstracte, min of meer religieuze toewijding aan een zaak, en vooral innerweltliche Askese, een subtiele stimulans zijn geweest. De geest van het kapitalisme.

Een landgoed in het Gooi

Of Louis de Geer en zijn collega’s vervuld waren van religieuze toewijding aan hun Zaak, kunnen we achteraf niet vaststellen. Ook over de rationaliteit van hun bedrijfsvoering weten we weinig. Geen prikklokmentaliteit op de kantoren in ieder geval. Wachten of en wanneer een schip zou binnenkomen. Een bedaarde sfeer, tot op de beurs. Meer slimheid en bereidheid tot risico dan rationaliteit, lijkt het.

Wel weten we redelijk zeker dat innerweltliche Askese hier geen rol heeft gespeeld. Wat buitenlanders opviel was de eenvoudige levenswijze, ook van mensen die een behoorlijke welstand genoten. Daar zijn anekdotes over. Een Britse reiziger, die ergens tussen A en B een groepje mannen aantrof bij een picnic. Het waren leden van de Staten generaal, op weg naar den Haag. Nu is een eenvoudige stijl van leven iets anders dan innerweltliche Askese. Een zekere eenvoud was hier inheems, al van oudsher. Vergelijk de gotiek in onze streken met die in Vlaanderen en verder zuidwaarts: dat is dus vóór het calvinisme.

De groeiende welstand vertaalde zich al snel in, bijvoorbeeld huizen, die weinig te raden lieten over de kapitaalkracht van hun bewoners. Geen voorbeeld van ascese. En het bleef niet bij een herenhuis in de stad. Het tweede huis, buiten.

In het Gooi begon dat, al vroeg in de 17de eeuw, als een investeringsproject. ’s Graveland. Zand werd afgegraven. Dat ligt nu onder de Amsterdamse grachtengordel. Boerderijen verrezen. De pachters moesten vertrekken vrijhouden voor de eigenaars die zich er met de hunnen konden verpozen. Later kwamen de statige buitenhuizen.

Dat is niet helemaal naar het boek van Weber. Volgens hem is een karakteristiek onderscheid tussen de oude rijken en de nieuwe kapitalisten, dat de eerste hun vermogen hadden zitten in land, en leefden van de pachtopbrengst, terwijl de laatsten hun geld verdienden met dynamische bezigheden als handel en industrie. Helemaal zuiver is de vergelijking niet. Ontginnen en inpolderen (de Beemster) is iets anders dan pacht opstrijken van een geërfd landgoed.

Aan de Vecht was het van het begin af louter recreatie. Statige buitenhuizen, waar vooral rijke mennonieten neerstreken, die toch, meer dan de gereformeerden, een reputatie van soberheid hadden. Het menistenhemeltje werd de Vechtstreek wel genoemd.

Ook wie het wat minder breed had (de echte armen blijven in dit verhaal noodzakelijkerwijze buiten beeld) hechtte aan luxe. Zo verbazen buitenlanders zich over de vele schilderijen die bij eenvoudige mensen aan de muur hingen. Geen Frans Halsen: er waren lopende-band-ateliers die hun productie sleten op jaarmarkten. Een versierdrift die ook al niet spoort met puriteinse gezindheid, die alles wat geen nut heeft onder verdenking stelde. En kunst heeft geen nut, is eerder schadelijk omdat het de zinnen vastspint op het aardse.

Niets in onze Gouden Eeuw wijst dus op innerweltliche Askese. De tucht die de gereformeerde kerk haar leden oplegde, was ook weinig meer dan een vijfsterrenversie van gewoon burgerlijk fatsoen. En daaraan was dan nog maar een minderheid van de totale bevolking onderworpen. De eenvoud van onze Gouden Eeuw was, waar het maar even lijden kon, een luxe op klompen. Welgedaan, niet seigneuraal. En allerminst ascetisch. Er was een hollands-burgerlijke levensstijl, waarin de gereformeerden niet wezenlijk van de anderen afweken. Er heerste een Hollands, geen calvinistisch geïnspireerd, kapitalisme.

Slapte na zeven jaar theocratie

Weber wist, dat zijn concept van calvinistisch-puriteinse innerweltliche Askese bij toepassing op onze Gouden Eeuw rammelde. Enkele kunstgrepen boden uitkomst. Om te beginnen ontwierp hij een wat merkwaardig geschiedbeeld. Na een korte periode, zeven jaar, van calvinistische theocratie, vlakte de spanning daarvan af in een nuchter Staatskirchentum (!), en verloor het calvinisme aan ascetische werfkracht 1). De tekst is te mooi om die niet in het Duits te citeren: ‘…wie wenig die dortige autoritär gehandhabte Sittenreglementierung… gegenüber dem Einfluss des Hofes und des Regentenstandes (einer Rentnerschicht), aber auch der Lebenslust reich gewordener Kleinbürger zu wirken vermochte’. Weber ontleent veel van zijn kennis aan Busken Huëts ‘Land van Rembrandt’, en zegt hem bijvoorbeeld na, dat de Gouden Eeuw geen literatuur van betekenis heeft opgeleverd. Dat is dan weer wèl een gevolg van het calvinisme, hoewel je zou denken dat een zo verbaal ingestelde geloofsrichting de literatuur juist zou bevorderen. Jawel, maar dat rijpte pas generaties later; waarom wordt niet duidelijk. Dat vervolgens in het ‘calvinistische’ Holland juist de schilderkunst tot grote bloei kwam, ligt dan weer aan die Lebenslust.

Weber heeft op dit punt nog een, naar hij zelf zegt, voorzichtige hypothese. Het puritanisme staat in principe vijandig tegenover de kunst, maar heeft mogelijk wel bijgedragen tot het aanvaarden van het lelijke in de kunst. En dan de verbazingwekkende slotzin daarover: ‘Wer vor Rembrandts Saul und David im Mauritshuis steht, glaubt die mächtige Wirkung puritanischen Empfindens direkt zu spüren’.

Met onze Gouden Eeuw zit Weber in zijn maag, en hij verzint een list. Het calvinisme naar zijn beeld zat in de lucht, maar op Amsterdams peil gooiden Lebenslust en een verslapte staatskerk roet in het eten. Maar toch, maar toch. Het calvinisme is de Hollanders niet in de koude kleren gaan zitten. Her en der een flodder puritanisme, door Weber ontwaard op plaatsen waar geen mens het zou zoeken. Terloops passeert nog een opmerking over Rembrandt, die hij als getuige voor het puritanisme (niet in zijn leven, dat weet Weber, maar in zijn kunst) oproept. Het werk van Rembrandt zou de sporen dragen van zijn ‘sektarisch milieu’. Een milieu dus, dat hem ongestraft een ongebonden leven liet leiden, en toch met puritanisme te maken moet hebben, getuige Webers opmerking bij ‘Saul en David’.

Holland springt links en rechts uit Webers schema. Dat zou ook voor andere landen en windstreken kunnen gelden. Zo wordt de Britse stiff upperlip aan de jaren van puriteinse heerschappij toegeschreven, terwijl de Engelse afkeer van principieel doordrammen op het conto wordt bijgeschreven van het anglicaanse, dat de angel uit het calvinisme trok. Hoe die twee zich tot elkaar verhouden, blijft in het duister. Zo dreigt een grossieren in geestvolle losse opmerkingen, en die zijn er vele. Nog een mooie: Weber kan katholieken en protestantse Duitsers aan hun fysionomie onderscheiden.
In een slot-artikel wil ik proberen Webers stelling te toetsen aan enkele grotere lijnen door de geschiedenis.

Hans Blankesteijn

——————
1) Op de bladzijden 185 t/m 193 komen de Nederlanden in enkele losse blokjes ter sprake. Afgezien daarvan geven die pagina’s een goede samenvatting van Webers denk- en betoogtrant. Ze nemen ook de indruk weg, dat hij de geest van het kapitalisme uitsluitend in verband brengt met het calvinisme-puritanisme, en dat hij (omkering van materialistische geschiedschrijving) alleen zou weten van een eenrichtingsverkeer geestelijke processen – maatschappelijke verschijnselen.