Goed bijbellezen, enkele overwegingen

logoIdW

 

GOED BIJBELLEZEN: ENKELE OVERWEGINGEN

Als we het Nieuwe Testament opslaan, zijn we gewend daar de drie synoptici aan te treffen plus Johannes. Je zou dus zeggen: de Bijbel heeft vier evangeliën. In hoeverre is dat een gril van de geschiedenis? Af en toe overwegen we of we een evangelie van Thomas kunnen opdiepen dat in het Syrisch gesteld is, of horen we van een poging uit het Egyptische zand zo’n tekst op naam van Judas op te sporen.

In Syrië bevinden zich kloosters van geduchte ouderdom waar de monniken nog een variant van het Aramees spreken en ook in de liturgie bezigen we woorden die weinig verschillen van de moedertaal van Jezus van Nazareth. En wij hebben weinig of geen benul van de handschriften die zich in hun bibliotheek bevinden. Ze zijn merendeels al eeuwen ongeopend en wie weet snakken ze wel – zeg ik nu maar even op anthropopathische wijze – naar geïnteresseerde lezers.

Stel nu dat zich ergens op duizend kilometer van Damascus het zesde evangelie bevindt, geschreven in Aramees van de tweede eeuw, op een perkamenten rol met niet minder dan 25 hoofdstukken. Niemand kan bewijzen of zelfs maar beweren dat dat niet bestaat! Doordenkend op dat wat niet uitgesloten is, kom ik op de hamvraag: hoe goed is dat zesde evangelie? Antwoord: dat kunnen we ook al niet weten of beoordelen. Pas als we die tekst vinden en lezen kunnen we er een verstandig woord over zeggen.

Een tekst die niet wordt gelezen blijft stom. De tekst van dat imaginaire evangelie ligt al anderhalf millennium te wachten op een lezer en wil maar geen werk worden.

Een niet gelezen maar ooit geschreven tekst is iets latents; hij wil graag patent worden, invloed uitoefenen, betekenis hebben, maar helaas: hij kan niets uitrichten bij gebrek aan een lezer. Het is pas de aanwezigheid en inbreng van de lezer die van de tekst een werk maakt. De conclusie van deze inleidende meditatie van mij zou nu al kunnen luiden: elke hermeneutiek die niet intersubjectief is schiet tekort. Voorop gaat het subject van de lezer die ogen en oren opendoet en vervolgens kan het subject dat de tekst is gaan spreken. En dat spreken van de tekst die nu werk wordt is schrikwekkend afhankelijk van de kwaliteit van het luisteren.

De redactie van In de Waagschaal had me gevraagd het ‘bijbelleesfestival’ van 2 October in Gouda af te sluiten met een masterclass, en heeft me geen opdracht gegeven in dit stukje poeslief te zijn jegens de bijbelwetenschap. Gelukkig maar, want ik moet bekennen dat ik in vijftig jaar omgaan met de bijbelexegese veel barre onzin onder ogen heb gehad. Ik noem een paar voorbeelden en begin bij een recente titel, de Nieuwe Bijbelvertaling. In Genesis 9:6a lezen we deze rechtsregel: “Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten”, een weergave die op drie punten tegen de grondtaal zondigt.

Een brugklassertje kan (al bijna zonder kennis van het Hebreeuws) zien dat de woorden van het origineel (sjofeek dam ha’adam / ba’adam damo jissjafeek) de balans abc-c’b’a’ hebben, en vermoeden dat deze symmetrie beslissend is voor betekenis en inhoud. Zo niet de vertaler van de NBV. Die heeft zijn huiswerk niet gedaan.1 De rechtsregel is in het origineel zuivere poëzie, een gezond bicolon als uitdrukking van het principe dat de straf proportioneel t.o.v. de misdaad moet zijn. De juiste weergave van dit perfecte geval van talio luidt: “Wie het bloed van een mens vergiet / om die mens zal zijn bloed vergoten worden.” De dader betaalt dus met zijn eigen leven als vergoeding voor het verloren leven.

Dezelfde vertaler heeft de pointe van Genesis 32 verknoeid. Als Jakob na 20 jaar vermijding terugkeert naar het beloofde land, blijkt zijn kwade geweten springlevend te zijn. Hij is doodsbang voor de ontmoeting met Ezau en smeekt God in een gebed: “red mij toch!” De nacht die hij dan doormaakt aan de Jabbok is de revolutie van zijn leven en verleent hem een nieuwe identiteit, Israël. De schrijver is zo subtiel de duiding van het verbijsterende gevecht aan Jakob zelf over te laten: “Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is gered.” Hij gebruikt dus hetzelfde werkwoord ‘redden’ en drukt met dit sleutelwoord uit: God heeft mijn gebed verhoord, en Hij is het die mijn leven en persoon heeft gered. Wat de NBV hiervan heeft gebakken is ronduit rampzalig, door de lezer via het woordje ‘toch’ 180 graden de verkeerde kant uit te sturen en de toepassing van Leitwortstil te missen.2 Op deze wijze is tevens de essentie van de verhalenkrans ‘Jakob’ verdonkeremaand voor de lezer.

Correct omgaan met de poëzie is voor de historische kritiek ook een schier onmogelijke opgave gebleken. Neem Psalm 68, een groot, kleurrijk en spectaculair gedicht. Zo’n zestig jaar geleden werd het besproken door William Foxwell Albright, de deken van de Amerikaanse OT-wetenschap, en hij gaf toe dat hij er bijna niets van begreep. Zijn oplossing, als vermoeden aangeboden, betekent een totale vergruizeling: misschien is dit wel een catalogus van zo’n dertig incipits, schreef hij (een incipit is de beginregel van een gedicht; veel dichtbundels hebben achterin een lijstje van zulke beginregels, bij wijze van inhoudsopgave).
Als de poëzie in beeld komt, lijken veel onderzoekers te denken dat het gezonde boerenverstand uitgeschakeld moet worden. Ziehier twee voorbeelden uit de moeilijkste poëzie van het Oude Testament, uit Job. De schrijver, als alwetende verteller werkend in hss.1-2, verzekert ons onmiddellijk dat de man Job onberispelijk is, en de bewoordingen die hij daarvoor zelf heeft gekozen laat hij tot tweemaal toe precies herhalen door zijn personage God. Als deze superautoriteiten aan het woord zijn geweest, krijgt de held in 206 strofen (precies evenveel als de vijf andere sprekers samen krijgen van de schrijver) de gelegenheid hartstochtelijk zijn onschuld te verdedigen en tot z’n laatste snik vol te houden.

Dat alles heeft ongeveer alle vertalingen in de wereld niet verhinderd om het laatste vers van de poëzie verkeerd te vertalen met berouw en/of spijt – daarmee het portret van de held op de valreep ruïnerend. In 42:6a (“daarom verwerp ik”) is men niet bereid de ellips uit te houden; men heeft niet waargenomen dat het slotgedicht 42:2-6 minstens zes ellipsen heeft. In v.6b vat men ‘stof en as’ als plaatsbepaling op. De vertaler van de NBV voegt er nog een moddervette stoplap aan toe (“zoals ik hier zit” correspondeert met niets in de grondtekst). De juiste vertaling: “ik ben getroost over stof en as”, dat wil zeggen over mijn staat van pijn en totale vernedering (vgl. 30:19b waar Job zich al met die termen heeft beschreven). Met zijn slotzin geeft Job aan: ik begrijp uit de zeer persoonlijke toewending die ik van God in hss.38-41 heb gekregen dat er een keer in mijn lot komt.

De keer in zijn lot wordt in het proza van 42:7 bevestigd. Daar wordt Job door God volkomen in het gelijk gesteld. Maar alle mij bekende vertalingen tasten op een vitaal punt volledig mis omdat het gezonde boerenverstand zoek is. In de grondtekst van Job betekent dabber ’el precies wat we ervan verwachten, ‘spreken tòt’. Er is nog nooit een vertaler geweest die in v.7a iets anders als weergave heeft overwogen dan “God sprak tot Elifaz”, en terecht. Maar wat men in v.7b uithaalt met een nieuw dabber ’el is ronduit verbijsterend: het zou opeens ‘spreken óver’ betekenen! De juiste vertaling impliceert een wezenlijk verschil tussen Job en de vrienden en getuigt van een God die dialoog waardeert: “jullie hebben tot mij niet correct gesproken zoals mijn knecht Job.” En inderdaad, in het debat (hss.4-31) spreekt Job enige malen direct tot God, dus in de tweede persoon, maar de vrienden doen dat nergens.

Wat is nu het goede lezen? Lezen wordt gedaan door een onophoudelijk betekenissen toekennend subject; door een lezer die beseft dat zo’n inbreng een grote verantwoordelijkheid met zich meebrengt die verder reikt dan het protocol (= de tekst) voor hem volgen (het gehoorzamen aan taal, stijl en structuur, tekstkenmerken enz.). Hij heeft gereflecteerd op de zijnswijze van de tekst als literair artefact, en gestudeerd op vragen als: wat is een verhaal eigenlijk, wat gebeurt er wezenlijk in een gedicht? Denk tot slot aan radio als metafoor: ik wil mij zo zuiver mogelijk afstemmen op de golflengte van deze tekst, en wat moet daartoe eerst allemaal uit de weg geruimd worden? Een houding van rationalisme en wantrouwen, het stellen van de verkeerde vragen aan de tekst zoals “waar kom je vandaan? Wie heeft er allemaal zitten prutsen aan dit stuk?” En wat heb ik nodig? Een combinatie van verbeeldingskracht en gezond verstand.

Jan Fokkelman

1) De analyse van stijl en structuur van de dichtregel, al 35 jaar beschikbaar, sinds mijn proefschrift, is terug te vinden in het standaardwerk De Bijbel Literair van 2003 (redactie van Wim Weren en mij), en in mijn Dichtkunst in de Bijbel uit 2000.

2) De vertaler van Genesis en degenen die hem hebben gecontroleerd hebben dus de uitvoerige argumentatie genegeerd die in mijn proefschrift (1975) is te vinden, evenals in Oog in oog met Jakob (1991 en 1999).

Rectificatie:
Dhr. J. Fokkelman wees op een ernstige tekstcorruptie in zijn bijdrage van IdW 39/15. Lees de zin die begint met ‘In Syrië bevinden zich’ vervolgens als volgt: ‘kloosters van geduchte ouderdom waar de monniken nog een variant van het Aramees spreken en ook in de liturgie bezigen die weinig verschilt van de moedertaal van Jezus van Nazareth.’