Bij het tiende deel van de K.D.

logo

 

AL IS ONS BLAD niet de aangewezen plaats voor een bespreking van een theologisch werk, een korte aankondiging van het laatste deel van Barth’s Kirchliche Dogmatik mag hier niet ontbreken. Die aankondiging moet dan ook een duidelijke plaatsbepaling bevatten van dit werk te-midden van andere dergelijke werken.

Alleen, dat is de moeilijkheid: er bestaan geen andere, dergelijke werken noch in omvang en innerlijke consequentie, noch in eruditie, noch in originaliteit; er is ook geen ander dogmatisch werk, dat tegelijk zo eenzame wegen gaat en zozeer van de hele kerk, de oecumene een pionier is. Veel van het beklemmende en afstotende (want het volmaakte stoot ons af….) wordt weggenomen, indien we er op ingaan en merken, dat we hier het wezenlijke van de Bijbel en van de Traditie, van de Waarheid en haar stralingen, van ons Exiel en de daarin neerdalende beloften bijeen hebben. „Wühle und Wahle, es ist alles drin.” — Deze rijkdom, niet de opgestapelde massa, maar als innerlijke volledigheid, moet ons over de ergernis heen helpen; want de ergernis, dat „ie” maar doorgaat, de ergernis, dat telkens weer kritiek en reserve beschaamd worden, de ergernis, dat men het toch eigenlijk niet aan kan, moet overwonnen worden, willen we ons deel hebben van deze overdadige rijkdom.

MEN MOET ophouden te spreken over een particuliere leer, een school of een richting. Dit is een begrijpelijk middel van afweer, maar het gevolg is, dat we er van buiten tegen aan blijven kijken. Men zoekt nog steeds „Barth” te neutraliseren door hem op één rijtje te zetten met enige andere bekwame publicisten; men kijkt naar alle kanten om een of ander origineel te ontdekken, die er óók mag wezen; we zijn altijd min of meer geprikkeld en men kan maar niet ten volle tot openheid komen; schoorvoetend, bij stukjes en beetjes, op een afstand, met „grote bewondering”, die een kleine kritiek moet dekken, lopen we ons gangetje om het monstrum heen. Hier en daar komt er weer wat meer ontvankelijkheid en dan stort men zich in een fragment, om daaraan zijn hart op te halen. Zo hebben we het enthousiasme gehad van allerlei anti-modernen vanwege de Schriftleer, van de Baptisten vanwege Barth’s Doopleer, van de congregationalisten vanwege zijn uitingen over de kerkorde. En bij ieder deel, dat verschijnt, worden er weer groepen wakker, omdat hun zaak aan de orde komt en met eerbied wordt behandeld.

HET IS ALSOF Barth zelf in z’n goedmoedigheid en behoefte aan gemeenschap met deze raakpunten, die overeenstemming of althans ontmoeting beloven, zeer is ingenomen. Zo lezen wij ook weer in het Vorwort van K. D. IV2 in alle ernst, dat hij nu in dit deel, dat handelt over Jezus als „de koninklijke mens” (en als folie daarvan: over de zonde als de traagheid van de mens) — hoopt de overbodigheid van het Maria-dogma aangetoond te hebben, dat hij de roomse leer der „heiligmakende genade” in billijkheid helder heeft benaderd, dat hij de piëtisten althans gedeeltelijk zal hebben bevredigd, dat hij het „Anliegen” van de liberale theologie van de vorige eeuw nu heeft recht gedaan.

HET GAAT immers in dit 2e deel van de Verzoeningsleer daarover, dat de Zoon-des-mensen verhoogd is en verheerlijkt; daarin is heel het mensenleven mede verhoogd en verheerlijkt; waar dit geweten en beleden wordt, gaat een Gericht over dat bijzondere aspect van de zonde: de onwil zich op te richten, de diepe lust der luie geesten, die de opwekking ten leven schuwen als de dood. Waar dit Gericht aanvaard wordt, daar ontstaat een menselijke beantwoording van de verhoging van de Zoon in een deelname aan Zijn leven. Nu had echter Christus’ verhoging naar alle zienlijke waarneming en ervaring de gestalte van de vernedering, de begrenzing, de verstoting, de verlating. Daarom zal het christenleven, dat in Hem is opgericht en verhoogd, zijn heiligheid hebben en vinden in de navolging van Christus, in de bekering, in de goede werken, in het kruisdragen. Heel het leven van de christen is daarin nieuw, dat het het leven wordt van de „gestoorde zonden”, („die Heiligen sind die unüberwindlich gestörten Sünder” (p. 593), maar juist daarin is zijn koningschap verborgen, juist daarin heft hij het hoofd op, laat zich niet door de elementaire en overmachtige traagheid, die de zonde zélf is, overmannen.

HET VERWONDERT ons niet, dat we met deze themata: navolging, bekering, heiliging, naar de mening van velen op een gebied komen, „bij Barth” te voren verwaarloosd; velen hebben ook reeds verkondigd, dat er eigenlijk géén plaats voor zou kunnen gevonden worden, waar immers “God alles en de mens niets is”, waar in de correlatie van geloof-en-openbaring het eerste wordt weggekneld. waar immers „de genade alléén” de zelfwerkzaamheid van de mens van te voren uitsluit. Die zo spreken zijn dertig jaar achter; en ook dertig jaar geleden zouden ze er (zij het op een te verontschuldigen wijze) naast zijn; want zelfs in de „Römerbrief” 1911 staan de dingen niet zo. Maar hoe dit zij — hier in het tweede deel van de „Leer der Verzoening” komt dan de heiliging uitvoerig aan de orde, ja, men kan zeggen, dat dit deel van circa 1000 Bladzijden toch eigenlijk de heiliging tot hoofdthema heeft.

DE VELE VRAGEN, die ons, onder de oppervlakte van ons stuurloos bestaan, onder de schijn van ons nihilisme bewegen: de gegeven vorm èn de vormgeving van ons mens-zijn, de fataliteit én de vrijheid van de menselijke acte; de ruimte des levens èn de ordening, de richting, de stijl; de eenzaamheid én de gemeenschap; de christen en de anderen, hun onderscheid én hun (geestelijke!) éénheid; de kerk en de z.g. cultuur; eros en humaniteit; de christelijke liefde en het enthousiaste streven omhoog; de dwaling en de eer van het monnikswezen, als teken van de „Erhöhung”, als herinnering aan de grenzen van al het „gegevene”; de presentia Christi voor alle mensen in alle tijden (dit grote geheimenis!) en de dreigende chaos van ons leven — het komt alles op z’n tijd ter sprake op een totaal-verrassende wijze, hoewel het rede-beleid logisch en langzaam voortgaat. Men behoeft nooit te vragen om meer actualiteit.

WE ONTMOETEN b.v. de „Vorfindlichkeit” en wat daar altijd tegenover staat, n.l. „Tut um Gotteswillen etwas Tapferes!” (Zwingli) — ik grijp één passage (uit § 66, sub :. „Der Ruf in die Nachfolge”): „Der Ruf mit dem Jesus ihn zu sich ruft und so an sich bindet, bedeutet für ihn auf alle Fälle: Heraus! heraus einmal aus dem Gehäuse aller dessen, was ihm noch gestern, nein: noch eben vorhin als selbstverständlich, gut und recht, nützlich und möglich und zukunftsvoll erschien! Und sodann: Heraus aus dem Gehäuse einer blosz innerlichen, seelischen, geistigen Bewegung, in der er faktisch noch nichts tut sondern noch eben maikäfert in tatloser Dialektik, in lauten Erwägungen und Projekte im Blick auf die und jene, was er wohl tun könnte und auch wohl möchte, nur eben vorläufig doch noch nicht tun kann und will, weil er in seiner Besinnung darüber und über die Situation, in der es zu tun wäre, noch nicht so weit ist. Heraus aus diesen beiden Gehäuse!

Eben in ihnen thront der alte Adam, das Selbst, das in der Nachfolge Jesu zu verleugenen ist” (S. 611). Dit is zeer radikaal, maar het zou tenslotte  dubbelzinnig  zijn  en  op  de leer  der “permanente revolutie”  lijken,  het moet  nauwkeuriger worden gepeild, want de  „in  sich  schwingenden  und sich  beruhenden Mystik der Weltentsagung, Weltfreiheit, Weltüberwindung, bei sich gleich-bleibenden Bindungsverhältnis zu  den  vor  Jesus schon  zerbrochenen  gottlosen  und menschenfeindlichen Ordnungen dieser Welt … moet een mens óók achter zich laten.

DE  „EENVOUDIGE  GEHOORZAAMHEID” te bepalen, daar gáát het om. Zij is in feite ook werkelijk eenvoudig, n.l. vanuit „die Erhöhung des Menschensohns” en de menselijke analogie van deze verhoging, oprichting, levendmaking.

ALS MEN VRAAGT „waarom als het gaat om de „eenvoudigheid”, zoveel omslag van intellectuele bezinning nodig is, moet het antwoord m.i. tweeërlei zijn: a) deze bezinning is niet nodig voor het handelen, indien de feitelijkheid van onze éénheid met Jezus en de onmiddellijkheid van onze deelname aan Zijn leven werkzaam is; b) in de bezinning gaat het minder om de voorbereiding tot de daad, als wel juist om de vooronderstellingen: die “feitelijkheid” en die „onmiddellijkheid“. Ze zijn immers allerminst evident en toch verkondigt het Nieuwe Testament hun waarheid, ja hun algemeen-geldigheid. Dit is de reden, waarom zoveel bezinning nodig is, en met name, wat ons nu bezighoudt, bezinning op de verzoening, op het Gods, dat wij verzoening noemen.

HET MERKWAARDIGE ook van dit nieuwe  deel van  de  „Kirchliche Dogmatik” is naar mijn mening vooral dat wat een belasting van het christelijk geloof schijnt (n.l. de dogmatische akribie) de ontsluiting ervan blijkt (niet alleen voor de gemeente) en de denken en gevoel kronende vreugde  insluit  om  die  Waarheid Gods, die (zonder opzet)  ook als de diepste wijsbegeerte en als de hoogste poëzie ons openbaar worden. Zo moet het ons niet verwonderen, dat men de K.D. kan lezen om de hele dogmen-historie in een kritische doorsnede opnieuw te verstaan, maar ook om de psychologie (of pneumatologie), waarin de laatste geheimen van onze vlucht-voor-God worden geraakt, maar ook als bundeling van uitlegkundige excursen, die soms zelfs nauwkeuriger zijn dan van de beste vakmensen, ook wel eenvoudig als stichtelijke lectuur in de eminentste zin van het woord.

En in geen van deze aspecten raakt men er op uitgekeken.

INTUSSEN , IS HIERMEDE  het eigenlijke nog niet aangewezen: de ongehoorde genialiteit ligt in de innerlijke consequentie van het ontwerp, de bouw. de doorvoering. Niets wordt hier begrepen, als het niet in z’n verband begrepen is; maar is het in z’n verband begrepen, dan is ook het kleinste inzicht, of de meest klassieke wending van de belijdenis, of het overbekende kerklied nieuw, ik zou haast zeggen: nieuw, omdat het dwingend is, omdat het precies op de plaats staat, waar het ’t volle licht ontvangt.

Omdat het ons onbegrijpelijk voorkomt, dat een mens, al is hij nog zo geconcentreerd, twintig jaar lang zulk een architectoniek tot in het detail vasthoudt, daarom spreken we, als we iets onverwachts horen, van een „nieuwe Barth”; en inderdaad is het met die concentratie een bijzonder geval: de schrijver geeft zelf toe, dat hij volstrekt niet bij een nieuw thema apriori voor ogen heeft, hoe het worden moet, dat hij voortdurend nog „hinzuzulernen hat”, zelfs dat de K. D. in deze tien banden (en ook allicht in de delen die nog komen) een stille en bepaalde verandering ondergaat. Niettemin legt hij in dit voorwoord ook nadruk op het feit, dat hij zich al die jaren „zo gedragen en geleid” heeft geweten, dat onderlinge tegenspraken van enig gewicht zich niet hebben voorgedaan, zodat herroepingen (van details afgezien) ook niet nodig waren.

ZULK EEN DENKER, zulk een auteur moet niet alleen in een zeldzame, haast ascetische concentratie leven, maar hij moet in het begin een illuminatie, een visie hebben ontvangen, zó sterk en overweldigend, dat wat de oude kerkleer en de reformatorische impulsen en wat het moderne geestesleven ook aanbieden en hoe verwarrend hun pretenties en hun eisen elkaar ook doorkruisen, deze visie volstaat om 1) het „alles” te plaatsen; 2) om het alles „niéuw” te plaatsen, om 3) ondanks dit de eigen plaats van het werk in de continuïteit van het geloof der kerk te vinden of te verwerven of te handhaven, en in heel deze continuïteit de gemeenschap der heiligen te vieren, te vieren met geest en gemoed, door intellect en gevoel, in analyse en hymnische verheffing.

En, om onze benaderingen te besluiten, daarom, vanwege deze innerlijke consequentie, die uit illuminatie en concentratie stamt, en in de architectuur van het werk in volle bloei staat, daarom is de K. D. in dezen zo eenvoudig, zo doorzichtig, zo huiveringwekkend van eenvoud —; ach, bij alle andere verzet is er ook altijd dit, dat het, zoals Goethe zegt, de mensen ergert, dat de waarheid zo eenvoudig is.

HET KAN NIET MISSEN (al waren we totaal vreemd aan de zaak, dan konden we dit wel raden —, het betreft het meest uiterlijke, maar het komt altijd met innerlijke noodwendigheid aan de dag): dit werk is geschreven in een taal, een eigen, schone taal, geheel aangepast aan het vak, tegelijk (zonder bijkomende onzakelijkheid) de vaktaal dragend in de sfeer van de schoonheid. Dit komt altijd uit: de grote, epochemakende wetenschappelijke werken zijn in hun aard goed, mooi, indringend, menselijk geschreven. Dat geldt van Darwin evengoed als van Gibbon, van Humboldt en van Mommsen, het geldt óók van Kant (!) — (en dat het van Hegel niet schijnt te gelden, schijnt mij tegen hem te pleiten); het geldt zeker ook in de theologie (Kuyper heeft ons beheerst mede door de macht van zijn taal).

HET TITELHOOFD van dit deel luidt: Jesus Christus, der Knecht als Herr, gelijk het bij het vorige deel luidde: der Herr als Knecht. In het vorige deel ging het om „der Weg des Sohnes Gottes in der Fremde; nu gaat het om: die Heimkehr des Menschensohnes. Wel te verstaan: dit zijn twee zijden van hetzelfde gebeuren, het gebeuren der verzoening. De realiteit der verzoening impliceert beide; de Zone Gods gaat in den vreemde. Hij vernedert zich in de gestalte van de Zoon des mensen; maar dit is tegelijk de wederkeer van de Zoon des mensen in Zijn vaderland. In het vorige deel ontvangt de Zoon, die als Rechter zich onder het goddelijk gericht begeeft: „het oordeel des Vaders”, d.i. de opstanding. In dit deel verschijnt (als keerzijde) „der königliche Mensch” die een bestek, een overgang uitmeet in „die Weisung des Sohnes” (§ 64, 4; S. 293-422). De „overgang” hier bedoeld is de wijze, waarop hetgeen in Christus is, niet alleen voor alle mensen geldt (want dat is op zichzelf reeds in het koningschap begrepen), maar ook door sommigen wordt aanvaard, nagevolgd, gerealiseerd, m.a.w. de „overgang” betreft het werk van de Heilige Geest. En zoals in het vorige deel de christologie samen met de pneumatologie en de ecclesiologie onder één aspect werden behandeld, n.l. van de Heer als Knecht (zodat b.v. de kerk in haar gebrokenheid verscheen), zo wordt in dit deel weer over de drie loci tezamen gesproken, nu onder het aspect van de Knecht als Heer, (zodat b.v. de kerk hier in haar groei, bewaring en orde verschijnt).

Zoals in het eerste deel over de zonde wordt gehandeld in het licht van het kruis, maar waar het de vernedering van God betreft, als hoogmoed wordt gezien, in wezen’ en geheel hoogmoed — zo komt nu de zonde, weer in het licht des kruises (maar nu als de plaats waar „de Zoon der mensen verhoogd” werd en verheerlijkt) ter sprake als traagheid, in wezen en geheel traagheid. En zoals de „val” werd behandeld onder de hoogmoed, zo wordt nu het stuk van des mensen „ellende” besproken als gevolg van de zonde als traagheid. Zoals in het vorige deel als sluitstuk gesteld werd: de Heilige Geest en het christelijk geloof, zo hier: de Heilige Geest en de christelijke liefde; dit kortste hoofdstuk beslaat toch nog 130 bladzijden en handelt over 1) het probleem; 2) de grond; 3) de daad; 4) de aard der liefde.

OOK IN K. D. IV2 staan exegetische excursen, die ons zullen heugen en waarop we telkens zullen terugkomen in de praktijk van prediking en onderricht. De plaats en functie ervan zijn op zichzelf al interessant. We geven enige voorbeelden: allereerst, maar dat is met een het geweldigste: de welgeordende, bloeiende, stralende weer-ave „in Spaliere” soms, of in spiraalvormige kolommen, in de hyperbool-vorm-van de Jezus der syn. evangeliën: langs de lijn van zijn eenzaamheid, van zijn onderricht in de blijdschap, van zijn wonderdaden, van zijn revolutionnaire en van zijn conservatieve spreuken, langs de spiralen van de notie van het Mariageheim en van zijn strijd met de demonen, met de dood, met het „Nichtige”. — Alle zo overbekend en hier opnieuw aangrijpend, zo aangrijpend, dat een mens (althans psychologisch, de rest onttrekt zich aan onze kennis) als van voren af aan in liefde voor Jezus ontbrandt.

VERDER WIJS IK op de uitleg van het bekende slot van Romeinen 8 (p. 308—310) en van de catena aurea (Rom. 8 : 29, 30); beide bij het kapittel „die Weisung des Sohnes” (= de wortel van de leer aangaande de Heilige Geest als grond van ons (per analogiam)…. koninklijk leven).

Dan wordt de geschiedenis van Nabal tot in het minutieuse uitgelegd in verband met één kant van de zonde-der-traagheid, n.l. de menselijke domheid (p. 481—486, kleine letters) en de geschiedenis van de Verspieders, in verband met de menselijke lafheid. Een schitterende samenvatting van de „gerichtsreden” van de profeet Amos in verband met de onmenselijkheid, die met de domheid en de lafheid een zijde is van de traagheid van ons hart (S. 502f.); een stuk over David en Bathseba in verband met de traagheid als „Verlotterung” en „Verwicklung” in eine Hintertreppengeschichte (524 f f.). Wij noemen nog het einde der exegese van het „hooglied der liefde” (941 ff.).

Ik begrijp, dat ik nog niets gezegd heb; alleen vluchtig aangekondigd, vlak aangeduid.

ER ZIJN EEN paar punten, die, van kleiner gewicht, toch bijzonder opvallen: ik denk aan de lof voor de grieks-orthodoxe kerk (vanwege haar naïef belijden van de overwinning over de dood en de kosmische wonderen (S. 258); ik denk aan de vele citaten uit het klassieke kerklied van Paul Gerhardt e.a.; ook geloof ik, dat de Heidelbergsche Catechismus door Barth nog nooit met zoveel restloze instemming is geciteerd als in dit deel (b.v. S. 303); opvallend is hoe de figuur en het werk van Dietrich Bonhoeffer naar voren worden gehaald (met name diens dissertatie in z’n 21e jaar voltooid: „Communio sanctorum” (zie S. 275).

Door het hele boek over „de koninklijke mens” gaat een verzet tegen de goed-bedoelde maar fatale poging van de beeldende kunst hem te brengen in een beeld, een portret.

Op één plaats wordt, bij alle bewondering voor de muziek, wat ingehouden maar toch frank geklaagd over het totale misverstand, dat door werken als de Mattheüspassion wordt onderhouden: sie ist ein einziger, in fast ununterbrochem Moll, gewisz wunderbar wogenden Wolkenmeer von Seufzern, Klagen und Anklagen, von Ausrufen des Entsetzens, des Bedauerns, des Mitleidens: eine Trauerode, die in einem regelrecht en Grabgesang („Ruhe sanft!”) ihren Ausklang findet, eine Trauerode, die durch die Osterbotschaft weder bestimmt noch auch begrènzt ist, in der Jesus als Sieger völlig stumm   bleibt…. Wann wird   die Kirche darüber klar werden und auch die Tausende und Tausende, die     evangelische     Leidensgeschichte ausgerechnet   nur   in   dieser   Version kennen   mögen,   darauf   aufmersam machen, dasz es sich in ihr um Abstraktion handelt, dasz das bestimmt nicht die Passion Jesu Christi ist?’ Omdat daarin volkomen in het donker blijft wat het dogmatisch thema van dit boek is: Der Knecht als Herr!

K.H. MISKOTTE

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr, 13. 24 december 1955)