Bij de 80e verjaardag van Karl Barth

logo

In „Die Zeit” van 6 mei schreef Dieter Andresen een merkwaardig artikel overde tachtigjarige Barth. Er staan enkele onthullende dingen in, onthullend vooral in de theologische situatie, waarin wij op het ogenblik verkeren. Het was niet eenvoudig dit artikel te vertalen, wel een voorrecht.

—–

Een niet-feestelijke beschouwing

Op 10 mei wordt Karl Barth nog weer eens rijp voor het verplichte ceremonieel van de roem. Aan vererende bijdragen zal het niet ontbreken. Laten wij daarom eens wijzen op de discrepantie tus­sen beroemdheid en wezenlijke in­vloed van de gevierde man. Men moet eenvoudig constateren, dat in elk geval het duits spre­kende protestantisme met Barth nauwelijks nog weg weet. De curve van zijn populairiteit nadert het nulpunt. Terwijl hij nog bezig is met zijn opus magnum., wordt dit werk al reeds als geschiedenis be­schouwd door hen, die zichzelf als de theologische avantgarde beschouwen, of geconserveerd door rechtlijnige supporters. Menigeen, die zich opmaakt, om Barths lof te zingen, doet dat nu reeds in de vorm van een necrologie. De melo­die is tot vervelens toe afgedraaid: de „jonge Barth” als „man der diastase” met het „profetisch ge­baar” en het „radicale neen”, wiens Römerbrief een „reformatorische wending” inleidde (aan welke komischerwijze iedereen deel meent te hebben); vervolgens de „vader van de Barmer Thesen” en tenslotte de auteur van de ,,monumentale” dog­matiek, die in „scholastieke uitvoe­righeid” … en zo maar voorts… kort gezegd: de wijze, waarop men in de regel commentaar levert op monumenten uit  de oertijd.

Men gunt de grand old man zijn bejaardentehuis, maar is dankbaar, er zelf niet te hoeven wonen. Oppervlakkige theologische-feuilleton-schrijvers bagatelliseren de problematische controverse tussen Barth, en Tillich, de tweede protestantse grote van deze eeuw: het is Barth om het eeuwige spel der triniteit te doen, terwijl Tillich geïnteresseerd is in de diepte der werkelijkheid, hetgeen zonder de vernis der piëteit betekent: Barth als grootvader-kijk-in-de-lucht vervroegd emeritaat ge­ven. Pijnlijk ongepast ten opzichte juist van hem, die niets moet heb­ben van de pose van de jubilerende grijsaard. Maar men wil nu einde­lijk ongestoord actueel zijn. Begrij­pelijk, dat daarbij vanuit geestelijke vlakkelands-perspectieven Barths werk. als remmend wordt ervaren. Hem, die zo volstrekt onze eeuw toebehoort, ontbreekt de gesanctio­neerde habitus van de moderne mens. Hij heef zich nooit toegelegd op die merkwaardige geesteshou­ding, welke ieder ding – van de ruimtevaart af tot de grammofoon­plaat toe – een geestelijke zin afdwingt. Toch is de atmosfeer van de man, die de traditie conserveert, hem even vreemd als het sacrale. Dat hem in 1963 de Sonningprijs werd toegekend (voor bijzondere verdiensten voor de europeese cul­tuur), moet hem niet weinig ver­bluft hebben. De ervaring, die, hij in 1958 met de hem toegedachte, maar op grond van interventie van hoger hand onthouden vredesprijs van de duitse boekhandel, maken moest, past eigenlijk beter in het beeld.

Welk beeld eigenlijk? Juist dit -is karakteristiek voor het fenomeen Barth, dat het niet in beeld kan worden gebracht. Het weigert zich cultuurhistorisch te laten registre­ren. Het weigert evenzeer zich voor vragen van de dag te laten exploi­teren. Barth is geen object voor Evangelische Akademiën. Hij heeft de pluralistische wijdingen niet ontvangen, die nieuwste metamorfose, waarmee het clericalisme nog weer probeert zichzelf te overleven. En de zoveel besproken bekering tot de wereld heeft Barth niet nodig, om­dat de wereld voor hem nog nooit een gehypostaseerd „Gegenüber” was, maar doodeenvoudig het ge­bied, waarop hij als mens leeft en werkt.’

Welke tijdgenoot, rusteloos bezig om van de verschijnselen van de zich veranderende wereld al was het alleen maar kennis te nemen, moet niet nerveus worden bij de aanschouwing van de nu al twaalf delen Kirchliche Dogmatik? Moby Dick doopten bazelse ingewijden deze kolos, die daar monstrueus en ongrijpbaar in de theologische wa­teren rondzwemt. Op ongeveer ne­genduizend bladzijden wordt hier zo iets onpopulairs als Christologie ontvouwd. Hoe moet theologische kortademigheid het hier anders red­den dan met machteloze etiketterin­gen als objectivisme, vlucht uit de geschiedenis en orthodoxie? „Het humanisme van God” is voor Barth geen religieuze waarheid, het is „de universele waarheid, de condition humaine, die aan alle andere voorafgaat”. Dat vereist stellig een theologie, die haar thema niet ver­loochent en dus niet ophoudt inter­pretatie van de naam van Jezus te zijn. Zo wordt voor Barth Christo­logie tot fundamentele kennisleer in het algemeen.

Konsekwent wordt hier een poging gedaan, het bewijs te leveren, dat van het ja van God uit zo iets als werkelijkheid pas in zicht komt. Hoe dat geschiedt, met welk een magistrale logica en elastische be­wegelijkheid, ver van alle stichte­lijkheid, maar met charme zelfs in de onontkoombare polemiek, valt moeilijk te beschrijven zonder hymnisch te worden. Wij laten dat aan anderen over en houden slechts vast: daar gaat het bij Barth om.

Barth strijdt in de eeuw van de geëmancipeerde wetenschappen voor een geëmancipeerde theologie. Alleen de onafhankelijkheid van het theologische thema waarborgt vrijheid, vrijheid juist tot solidari­teit met al het wereldlijke, hetgeen insluit vrijheid tot verzet tegen de deformatie van dit thema door overschatting, verheerlijking, ver­goddelijking, maar ook cynische onderschatting van zijn wereldlijk­heid.

Deze vrijheid heeft Barth in zijn leven in praktijk gebracht en dat heeft hem het odium van de principiële neenzegger opgeleverd. Toch is hem de houding van de ontevre­den cultuurpessimist     volkomen vreemd. Zijn belangstelling voor al wat er in de wereld aan de orde is en zijn politiek hartstocht spreken voor zichzelf.

Een principiële neenzegger is hij bepaald niet. Hij zegt neen tegen al wat principieel is. Dat is heel wat anders. Zijn verontwaardiging geldt alle manoevreerders, die wat problematisch is door diepzinnig­heid verdonkeremanen. Waar ooit muffige taboes, doorzichtige be­langen en verschraalde idealen een loeiende bijval vinden, is Barth’s neen scherp en onvoorwaardelijk. Op het spel staat immers het grote ja dat zich niet mag aanpassen aan onze armzalige jazeggerij. Vandaar die bijna eindeloze aaneenschake­ling van protesten, die Barth tot een rustverstoorder van de gevestig­de orde deed worden. Daarin is hij zichzelf trouw geble­ven sinds het uitbreken van de eerste wereldoorlog, toen .hem een geweldige schrik overviel voor de jazeggers, toen zijn tot op dat ogen­blik vereerde professoren bijna eensgezind de duitse oorlogspolitiek toejuichten. Men moet nooit verge­ten, dat het deze ervaring is ge­weest, die Barth tot theologische nieuwbouw gedreven heeft.

Ambitieus specialistendom beheerst het actuele toneel ook in de theo­logie. Filol0gisme en doodernstige confessionele „Ahnenforschung” houden het paternosterwerk van de dissertaties op gang. Pseudoavant-garde is aan het experimenteren op al lang geploegd land. Zelfbewuste dominees prijzen in sociologische studies „christen-zijn in de moder­ne maatschappij” aan als ging het om luchtbescherming in het atoom­tijdperk.

Een visioen heeft Barth ons in elk geval getoond als geen ander. Inzover zou dit werk juist vanwege zijn actuele onbruikbaarheid nog een belangrijke toekomst hebben. Men is geneigd de stelling van Adorno „Omdat filosofie nergens goed voor is, is zij nog niet verjaard” op de exemplarisch nonconformistische dogmatiek van Barth toe te passen. Zij staat lijnrecht tegenover alle confessionele denkerij, omdat zij trouw wil blijven aan het. geschenk der vrijheid. Zolang wij de moed tot zo’n vrijheid niet met Barth durven delen, zullen we wel niet boven de theologische impotentie uitkomen.

DIETER ANDRESEN

In de Waagschaal, jaargang 21, nr. 20. 25 juni 1966