Vertrouwen

logo



VERTROUWEN [noot]

Bewaar mij, o God; want ik betrouw op U. Ps. 16 : 1 

„Bewaar mij, o God; want ik betrouw op U”. „Bewaar mij” d.w.z. behoed mij, bewaak mij. Lieve vrienden, er is wel een stukje levenservaring voor noodig om te verstaan, dat het in het menschenleven werkelijk en waarachtig daarom en tenslotte alléén daarom gaat: bewaard te worden en niet daarom, gelukkig te zijn. Niet daarom, groote dingen te presteeren, en niet daarom, lauweren te oogsten, maar eenvoudig om hetzelfde, waarom het ging, toen wij kleine kindertjes waren en door onze moeders werden verzorgd: bewaard te worden, bewaard voor de gevaren van ons bestaan, die ons ieder uur en eiken dag, zonder dat wij het weten, omringen en waarvoor wij ieder oogenblik moesten bezwijken, zoo wij niet bewaard werden. Bewaard ook voor de menschen, die, ook al zijn het de liefste menschen, een gevaar en een verzoeking voor ons beteekenen, zoo zeker zij allen zondige menschen zijn. En bewaard nog veel meer voor onszelf! De ergste vijand des menschen immers is hijzelf. En bewaard tenslotte voor het einde, dat ons leven tegemoet snelt en waardoor het schijnbaar hopeloos verslonden wordt, voor den dood en voor den eeuwigen nood der verdoemenis aan de overzijde des doods, waaraan wij allen ten prooi vallen, als wij niet bewaard worden. Ook het leven onzer kerk is in eerste en laatste instantie niet een leven van arbeid, moed en zegepraal, maar een leven van bewaard-worden door de goedheid Gods. Wanneer wij weten, dat wij bewaard worden, dan mogen we ook weten, dat ons leven een doel heeft, dat God iets met ons vóór heeft. Daarvan echter kunnen wij hier en nu niets zien. Maar wat wij nu te zien krijgen, dat is het bewaard-worden. Bewaar mij, o God! Ja, als we dat nu maar vast ingezien hadden: dat wij onszelf niet bewaren kunnen, maar dat wij bewaard moeten worden. Dat bewaring noodig is, dat kan in den weg der levenservaring misschien geleerd worden. Menigeen begint in den ouderdom weer datzelfde te bespeuren, wat hij als klein kind wist: men moet oppassen! Maar dàt kan hij niet zelf op het spoor komen, dàt kan hij niet van zichzelf leeren: dat wij onszelf niet kunnen behoeden, maar dat wij bewaard moeten worden. Geen levenskunst en geen levenswijze kan bewerkstelligen, kan ons zoover helpen, dat wij onszelf kunnen bewaren. Juist de menschen, die het veiligst meenen te gaan en het minst aangevochten schijnen te leven, falen hier het ergst. Zeker, Gods Woord en Gods gebod zeggen ons, dat wij moeten waken, dat wij onszelf moeten heiligen. Maar als wij goed naar dit gebod Gods luisteren, dan roept het ons niet toe, dat wij ons in veiligheid brengen en met alle middelen beschermen moeten, maar dit, dat wij steeds beter zullen leeren roepen, bidden, smeeken: bewaar Gij mij! God houdt de wacht. Hij bewaart en heiligt ons door Zijn oneindige goedheid. — Ook de kerk kan slechts bewaard worden. En dit is het grootste, wat van haar gezegd kan worden: dat Gods hand haar bewaart. Maar dan Gods hand. Velen hebben de kerk met hun eigen handen willen bewaren en dan is het nog altijd gebeurd, dat juist daar, waar deze pogingen het sterkst en meest indrukwekkend waren, het bijgeloof en de dwaling in de kerk doordrongen, zoodat aan de ééne zijde de afval en aan de andere zijde de hoogmoed hoogtij vierden. Zoowel voor deze als voor de meer uiterlijke gevaren kan de kerk zichzelf niet bewaren, maar ze moet temidden der gevaren bidden en vragen: bewaar Gij mij! En als wij heden inzonderheid zoo bezorgd zijn over het lot van onze Duitsche evangelische kerk, laat ons dan bedenken: wij kunnen haar door onze inspanning niet bewaren, maar wij willen ons tot Hem wenden: bewaar Gij mij, o God, hef Gij mij en hef Gij ook onze kerk omhoog in uw sterke hand, niet ter onzer eere, niet ter eere onzer kerk, maar alleen ter Uwer eere. Mijn vrienden, waar in deze dagen, in deze jaren, hier in het evangelische Duitschland, smeekende handen zich omhoog heffen tot God, daar is de ware kerk, boven alle kerkelijke strijd en alle kerkelijke nooden. God geve, dat er werkelijk zulke biddende handen zijn, die zich tot Hem uitstrekken!

Bewaar mij, o God! hebben wij gelezen. Het is niet toevallig, dat dit tot God wil gezegd zijn, als het krachtig en vruchtbaar gezegd zal zijn. O, dat wij toch, als wij „God” zeggen en aan God denken, geen spiegelbeeld van onze eigen radeloosheid voor oogen mochten hebben, ook zelfs niet het hoogste, wat wij in ons dragen aan ideeën en verwachtingen, ook niet wat wij noodlot plegen te noemen, maar werkelijk God, den levenden God.

Want ziet, wanneer wij dit niet tot Hem, tot God Zelf, zeggen: bewaar Gij mij! dan zijn wij het toch weer zelf, die onszelf willen helpen. Wij bevinden ons dan in een hoogst gevaarlijken onontkoombaren cirkel. Laten wij toch, als wij bidden: bewaar Gij ons!, tevens vragen: openbaar ons Uzelf! Van uit ons kennen en begrijpen zouden wij altijd weer bij kleinere of grootere afgoden belanden. U vind ik slechts, als Gij mij gevonden hebt. Ik bid U, ik smeek U, mijn God en Heer, wil mij vinden, opdat ik dan ook U vinden moge! Wij kunnen, wij mogen zoo smeeken. Want God heeft gesproken. Onze Heiland is tot ons gekomen, heeft ons vleesch aangenomen, is geworden wat wij zijn. De getuigenis van Zijn leven en sterven, van Zijn opstanding wordt gegeven. Het leeft met ons tot op dezen dag. Zijn kerk leeft met ons en wij met haar. Het ontbreekt ons niet aan wegen naar den levenden God. Het ontbreekt misschien slechts daaraan, dat wij ons deze wegen laten wijzen. God heeft vóór ons gekozen, Gods Openbaring is geschied. Wij hebben reden eraan te denken: God heeft gesproken! en wij hebben hoop, die hierop mag zien: God zal wederom spreken! Moge het ons toch gegeven zijn, ons voor deze groote daad Gods dankbaar te toonen, zoodat het blijmoedig over onze lippen komt: bewaar Gij mij, o God!

„… want ik betrouw op U”. Een merkwaardig „want”! Moet dat misschien beteekenen: ik heb, daar ik vertrouw, een zeker recht verworven? Neen, dat zeker niet. Wie van ons zou zóó tot God durven gaan en zeggen: zie, ik heb op U betrouwd en op grond daarvan zult Gij mij moeten bewaren. Ach, als God ons op grond daarvan moest bewaren, zou het er slecht met ons voorstaan. Het is immers integendeel zoo, dat wij ons voor Gods aangezicht altijd weer zullen moeten bevinden als zulken, die niet op Hem hébben vertrouwd en niet op Hem zùllen vertrouwen. Ziet, als het nu zoo ver met ons is, dat wij ons dat moeten bekennen, dan kunnen wij verstaan, wat de Bijbel hier bedoelt met de woorden: want ik betrouw op U. Hij wil daarmee zeggen: bij U is mijn toevlucht. Ik ben iemand, die zichzelf niet redden kan, die vlucht, die zich niet weet te helpen. Op God vertrouwen, wil in den zin der Heilige Schrift zeggen: niet meer weten, waarheen men zich anders om hulp zal wenden, dan alleen tot Hem, den levenden God Zelf; wil zeggen : van alle steunselen beroofd tot Hem de toevlucht nemen. En tot die steunselen, waarvan wij beroofd zijn, behoort ook ons beetje Godsvertrouwen, ons beetje geloof, ons beetje levensernst, ons beetje belijden. Ik ken niemand die goed is behalve Gij, zoo heet het verderop in den psalm. Begrijpt gij, dat het Godsvertrouwen, het ware Godsvertrouwen daar begint, waar al, werkelijk al het andere ophoudt ? Waar men weet: als er zaligheid, troost, leiding is, dan niet in mijzelf, niet boven en niet onder mij, maar geheel alleen in Jezus Christus, mijn Heer, die alles voor mij volbracht heeft. Hij, volstrekt alleen Hij doet het! Ziet, als wij dit „Hij” niet slechts als „Hij” konden verstaan, maar als „Gij”: ik betrouw op U! dan zouden wij beginnen het woordje „gelooven”, dat in den Bijbel zulk een belangrijke plaats inneemt, te begrijpen. Dan zouden wij ook dit begrijpen: want ik betrouw op U! Niet daarop komt het in de eerste plaats aan, dat wij alles prijsgeven, dat wij vertwijfelen, maar daarop, dat de heerlijkheid Gods ons opgaat als de heerlijkheid, die al het andere met haar licht in de schaduw stelt. Zóó, dat nu inderdaad al het andere ons klein en onbeduidend voorkomt, zóó, dat wij verstaan: op dat alles kan ik niet steunen. Zoo komt het tot een toevluchtzoeken bij God. Niet uit de vertwijfeling, alleen uit de vreugde smeekt men recht tot Hem. Dat al het andere ons nu ontnomen wordt, beteekent dan geen einde, geen verwoesting voor ons, maar het licht der genade, dat ons leven nu overstraalt en ons tot dankbare menschen maakt.

Hebben wij dat begrepen, dan mogen wij de woorden naspreken: want ik betrouw op U! Als deze genade ons wedervaren is, de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus over ons licht, dan kunnen we zeggen: bewaar Gij mij! — Nu verstaan we echter ook, wat er te bewaren valt. Niet onze deugd of onze wijsheid, maar de ons geopenbaarde heerlijkheid Gods! En nu verstaan wij eerst recht, wat het gevaar des doods en der hel beteekent. Bewaar mij, want ik betrouw op U. Want ik heb Uw heerlijkheid gezien. Bidden zal nu niet slechts het gejammer van den drenkeling zijn, maar, in alle rampspoed, een zeer diep en vroolijk lofgezang. Want als wij daarmee beginnen: ik vertrouw op U! en hiermee voortgaan: bewaar Gij mij! hoe zou dan de lof Gods niet in ons oprijzen? Een lof, dien God beloofd heeft te zullen hooren en aannemen. Een lof der onmondigen, die slechts op barmhartigheid aanspraak maken, een lof van hen, die zichzelf gewonnen geven, daar het met ons bij Hem ten eenen male gedaan is.

Laat ons hierover nadenken, mijn vrienden, en nu wij uit elkaar gaan en nu het avond en nacht wordt, laat ons overdenken, of wij geen reden hebben ons onder hen te scharen, die op God vertrouwen en die daarom hun handen, zeker klagend, maar niet minder getroost, mogen uitstrekken naar Hem, hun Leidsman, hun Helper, die hen gevonden heeft, lang voordat zij Hem zochten. — Laat ons stil zijn voor God en Hem dankbaar zijn, dankbaar voor alles en op Hem hopen, welke ook Zijn weg met ons en met onze kerk zijn moge. Hij heeft het goed met ons gemaakt tot op dezen dag en zal eindelijk en ten laatste alles heerlijk tot voltooiing brengen.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders  en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier