Barth over Israël en de kerk, nu in Nederlandse vertaling

 

logoIdW

 

In nummer 4 (2 april 2016) schreef Jan Willem Stam over de van 29 februari tot 2 maart jl. in De Glind gehouden Barth-conferentie. Gespreksthema was daar Barths paragraaf 34 uit KD II/2, gepubliceerd in 1942, over de verhouding tussen Israël en de kerk. Van deze paragraaf verscheen (zoals Stam al berichtte) tijdens deze conferentie een Nederlandse vertaling, van de hand van onze redactiesecretaris Wessel ten Boom. Deze uitgave zet ik hier graag in het zonnetje.

Het is, als ik goed geteld heb, de vijfde maal dat een gedeelte uit de Kirchliche Dogmatik in Nederlandse vertaling als boek is uitgegeven. In de jaren 50 betrof dat achtereenvolgens fragmenten uit KD III/3 (de voorzienigheidsleer, over het gebed) en III/4 (de ethiek, over de zondag resp. de vragen van gezondheid en ziekte); drie korte, pastoraal getinte stukken, zonder dat veel toelichting nodig werd geacht. Inmiddels is de afstand tot Barth, niet alleen in tijd, gegroeid. Vertaling en toelichting zijn hoogst noodzakelijk, om Barths werk bereikbaar te houden. Pas onlangs waagde Eginhard Meijering zich aan een vertaling van een kerngedeelte van de KD: de complete paragraaf over ‘Gods openbaring als opheffing van de religie’, uit I/2 (Religie is ongeloof, 2011); ditmaal met verklarende noten en commentaar. En nu is dus opnieuw een (nog bredere) complete kernparagraaf in Nederlandse vertaling beschikbaar gekomen (ook de titel is ditmaal letterlijk vertaald: ‘De verkiezing van de gemeente’), met nog uitvoeriger noten en een commentariërend, plaatsbepalend nawoord. Van een vanzelfsprekende begrijpelijkheid van Barths denken kan niet meer (zoals nog in de jaren 50) worden uitgegaan. De lezer wordt uitgedaagd tot een zich verdiepen in een hem vreemde denktrant, die toch de moeite waard is.

Juist deze paragraaf acht Ten Boom voor de hedendaagse lezer bijzonder moeilijk verstaanbaar en zelfs aanstootgevend. Hij wijt dat aan het ‘te negatieve beeld dat Barth van Israël gaf’ (175). Dat heeft na de oorlog kritische reacties opgeroepen. In zijn nawoord doet Ten Boom daarvan verslag. Hij noemt het werk van Marquardt en te onzent o.a. dat van René Süss (diens Een genadeloos bestaan, 1991). Süss’ stelling dat Barths Israëlvisie blijk zou geven van een antisemitische houding onderschrijft hij niet; hij vindt die zelfs een ‘valse start’ (176). Toch zegt hij ook zelf dat Barth hier over Joden dingen schrijft ‘die naar onze huidige maatstaven antisemitisch zijn’ (11). Hij noemt het lezen van Barths Israëlparagraaf ‘een opwindende maar vervreemdende ervaring’ (175). Maar bij dat vervreemdende blijft hij niet staan. Elders spreekt hij van een ‘gecompliceerde maar grootse tekst waarin Barth tot het uiterste gaat om Israël en de kerk te begrijpen in hun noodlottig uiteengaan’ (8). Een tekst, dus, die waard is gelezen te worden. Om dan te overwegen of het aanstootgevende misschien de keerzijde is van een inzicht dat ons toch ook nu kan inspireren. – Wij bezien dat nader.

Kort memoreert Ten Boom het kader waarin Barth zijn beschouwingen over kerk en Israël plaatst: de verkiezingsleer (9v). Daarover nu eerst iets. Bepalend is, ook hier, Barths overtuiging dat bijbels gezien over God niet kan worden gedacht buiten zijn openbaring, zijn Woord, dus buiten Christus om. In de traditioneel-gereformeerde predestinatieleer kwam Christus wel ter sprake, maar alleen als middel, ter uitvoering van Gods al eerder genomen, ‘eeuwig’, verkiezingsbesluit. Barth stelde daar tegenover: Christus is niet alleen het middel, maar ook de grond van de verkiezing. Christus is zelf de verkiezende God. Tegelijk: Christus is bij uitstek de verkoren mens, dé mens van Gods welbehagen (Matteüs 3:17), als representant van allen. Verkiezing, zei Barth, is die beslissing van God waarin Hij, in Christus, zichzelf ertoe bestemd heeft, God voor de mensen te zijn, en daarmee de mensen ertoe bestemd heeft, mensen van God te zijn.

Op nog een ander punt corrigeerde Barth. Vanouds is de verkiezing (van sommigen) gezien als de logische tegenhanger van de verwerping (van anderen). Maar volgens Barth moeten logische redeneringen buiten de deur worden gehouden. Er is wel, ook, verwerping, maar dat: als keerzijde ván de verkiezing. Het ja van Gods verkiezende genade, zei hij, is tegelijk en als zodanig een nee, gesproken tot diezelfde mens: de mens zoals hij van zich uit is. Maar het gáát om het ja. Daarheen is God met de mens op weg.

Tenslotte Barths derde correctie. De traditionele predestinatieleer spreekt uitsluitend over verkoren (en verworpen) enkelingen. Wat volgens hem miskent, dat Gods verkiezing primair mensen sámen betreft: een volk (Israël), een gemeenschap (de kerk). Zó komt bij Barth reeds hier – en niet pas in de verzoeningsleer – de kerk aan de orde; samen met Israël. Volgens Ten Boom het gevolg van een ‘opvallende beslissing’ (11). Volgens mij eerder: in trouw aan het bijbels getuigenis.

Frappant is nu, zoals Ten Boom schrijft, dat Barth kerk en Israël uiteenhoudt, als ‘aparte grootheden’ (10v). Vanouds zijn ze (historisch) tot elkaar herleid. D.w.z.: de kerk gold als Israëls opvolgster (vervangster). Israëls plaats als uitverkoren volk zou, na Christus, door de kerk zijn overgenomen. Barth gaat in deze traditionele gedachtegang niet mee. Hij spreekt wel over de ene, verkoren gemeente, maar ziet Israël en de kerk als twee naast elkaar bestaande gestalten daarvan.

Wie hier in eerste instantie verheugd erkenning van Israëls eigen plaats signaleert, komt misschien van een koude kermis thuis als hij ziet hoe Barth het eigene van Israël én van de kerk nader typeert. Als volgt: Israël is het volk (van de Joden) dat zich tegen zijn verkiezing verzet; de kerk is de op grond van haar verkiezing geroepen vergadering (uit Joden én heidenen). Dus: Israël representeert (= beeldt uit) de gemeente onder Gods gericht; de kerk de gemeente onder Gods ontferming. Hier lijken kerk en Israël wel te drastisch uit elkaar gehouden. Wordt hier niet te negatief over Israël gesproken? Klinkt dit niet ‘antisemitisch’?

We realiseren ons: Barth baseert zich hier op een uitvoerige exegese van Romeinen 9-11 (waarin hij trouwens andere lijnen trekt dan eerder, in zijn Römerbrief!). Die exegese beslaat meer dan driekwart van de gehele paragraaf. Barth beroept zich op Paulus. In zijn dogmatisch exposé pretendeert hij, niets meer te doen dan op voorhand conclusies trekken uit wat hij daarna exegetisch op tafel zal leggen. Klopt dat? Ten Boom signaleert tussen de dogmatische en de exegetische passages een verschil in teneur. In de dogmatische passages vallen harde woorden over de Joden. Kerk en Israël fungeren hier alleen maar als twee zijnswijzen in totale oppositie. Maar in de exegese van vooral Romeinen 11 wordt over de Joden juist opmerkelijk positief gesproken. Daar worden kerk en Israël wel degelijk, vanuit Gods eeuwige genadekeuze, op elkaar betrokken (182v).

Inderdaad treft in de dogmatische passages een strenge systematiek. Hier trekt Barth de lijn door van zijn betoog over Gods genade én gericht: Gods ‘ja’, dat tegelijk en als zodanig een ‘nee’ is. Het brengt hem ertoe, in Romeinen 9-11 kerk en Israël als tegenover elkaar gestelde gestalten getekend te zien, waarin hij dát dan bevestigd ziet. Merkwaardig trouwens dat het afgeronde begrip ‘kerk’ in Romeinen 9-11 niet voorkomt. Barth lijkt dogmatisch accenten te leggen die zó bij Paulus niet zijn terug te vinden. Maar zit Barth er in zijn dogmatische bezinning nu naast? Paulus zelf spreekt (ín zijn solidariteit) kritisch over Israël. Die kritiek betreft: dat dat vooralsnog in grote meerderheid aan het evangelie van Jezus Christus géén gehoor heeft gegeven. Voor Paulus is dat kennelijk een zwaar punt. Dat Barth dat in zijn dogmatische bezinning mee bedenkt is hem moeilijk kwalijk te nemen. Wie hier antisemitisme signaleert doet hem onrecht.

Uiteindelijk doet ook Ten Boom dat niet. Nadenkend over de vraag ‘hoe verder?’ karakteriseert hij ons huidig theologisch klimaat als liberaal. Wij ‘respecteren’ het jodendom en gaan verder graag onze eigen gang. Het ‘conflict om Gods waarheid’ gaan wij liever niet meer aan. Tegen dit liberalisme tekent, zegt hij, Barths theologie verzet aan. Hij leert ons, ‘niet alleen te weten van Gods ontferming, maar ook van zijn gericht’. Dat betekent naar Israël toe: ‘een solidariteit die pijn doet’. Want: beseffen dat wij christenen-uit-de heidenen ‘niet anders bestaan dan door het ongeloof van Israël, en dat daarin de toekomst van Israël bewaard is’ (189-192).

Ten Boom heeft, met de vertaling en bezorging van Barths Israëlparagraaf monnikenwerk verricht. De vertaling leest weliswaar niet gemakkelijk. Dat ligt natuurlijk ook aan de Duitse grondtekst. Het Duits schemert telkens door het Nederlands heen. Aan lange zinnen zijn wij Nederlanders niet zo gewend. Maar er was Ten Boom alles aangelegen, Barths tekst secuur weer te geven. Dat is hem gelukt. Van groot belang zijn de toegevoegde uitvoerige aantekeningen. Die onthullen, waar nodig, achtergronden. Uit het nawoord heb ik boven al geciteerd. De daar weergegeven reacties op Barths tekst, samen met Ten Booms eigen standpuntbepaling ter zake, helpen om de betekenis ervan goed in het zicht te krijgen. Moge deze uitgave bijdragen tot nieuwe bekendheid met het werk van Barth!

Karel Blei

Dr K. Blei is em. predikant en was scriba van de generale synode van de NHK

 

Karl Barth, De verkiezing van de gemeente. Paragraaf 34 uit de Kirchliche Dogmatik, vertaald en bezorgd door Wessel H. ten Boom. Boekencentrum, Zoetermeer 2016. 200 blz, € 32,50.