Genade

logo

GENADE [noot]

„Eer ik vernederd werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw Woord”. Ps. 119 : 67

„God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade”. Jac. 4 : 6

Ik begin met een poging, heel eenvoudig te verklaren, wat wij hebben gehoord, door het ééne van deze woorden te belichten met het andere. In het woord van Jacobus is sprake van de hoovaardigen. Wij zijn geneigd te vragen, wat voor soort menschen dat wel mag zijn, en stellen ons dan allicht voor, dat het diegenen zijn, die zichzelf hoog aanslaan en te veel vertrouwen op zichzelf hebben, zichzelf al te gewichtig achten en in overeenstemming daarmede tegen hun naasten optreden. Welnu, zóó kan wat in den Bijbel hoovaardig heet, ook aan den dag treden. — Maar wij moeten toch dieper graven. En dan zullen we zien, dat het hier gaat om iets, dat wij allen kennen, en dat niet alleen maar als een eigenschap van dezen of genen mensch voorkomt. Dan zullen wij zien, dat wij allen ons te buigen hebben, dat wij allen zullen moeten erkennen: wij zijn hoovaardigen. De hoovaardij in den zin der Heilige Schrift is de onstuimige en koppige drang van ons menschelijk hart onszelf te handhaven, onszelf staande te houden, onszelf door te zetten. Dat doen wij allen. Wij kennen dien durf en dat vertrouwen, dat wij in onszelf hebben, ook dan, wanneer wij naar buiten misschien bescheiden menschen zijn. – Maar ook daarbij mogen wij niet blijven staan. Als de H. Schrift over een eigenschap van den mensch spreekt, zooals hier over de hoovaardij, dan pleegt zij den mensch dieper te doorlichten, dwars door datgene, dat uiterlijk als fout te voorschijn komt, en dwars door datgene, dat den drang zijns harten vormt, heen, tot in de verhouding des menschen tot God. En als wij misschien nog een of ander verzet vermochten te plegen tegen het buigen onder het oordeel, dan wordt ons dat onmogelijk gemaakt in het licht van deze diepste vraag: zijn wij niet allen hoovaardigen tegenover God? Hoovaardig zijn tegenover God beteekent: zijn leven in eigen hand nemen, het zelf naar het doel leiden als één, die voor God kan bestaan en aan wien God verplicht is een welgevallen te hebben, beteekent: niet van de genade willen leven.

Van hieruit zien wij eerst, wat in den zin der H. Schrift zonde beteekent. Zonde wordt eerst daar verstaan, waar men weet, dat er genade is en dat. de mensch tegen deze genade strijdt. Wat zijn alle „zonden” des menschen vergeleken bij deze rebellie, bij dezen hoogmoed? Alles, wat wij daareven aanstipten als verschijningsvormen der hoovaardij, zou uit dezen diepsten wortel als de eigenlijke oorsprong van het booze kunnen opkomen: wij versmaden de genade. En nu hooren wij: zoolang het zoo met ons gesteld is, gaat het niet goed met ons: „eer ik vernederd werd, dwaalde ik”, en „God wederstaat de hoovaardigen”. Hoe zou Hij ons niét wederstaan? Hoe zou het niét zóó zijn, dat wij het in onze hoovaardij zonder God moeten stellen? God is God, die de onbegrijpelijke liefde zelf is. God is de bron der liefde, die zich uit barmhartigheid ons lot aantrekt. Weerstreven wij Zijn genade als de hoovaardigen, dan komt het zoover, at wij den God, die liefde is, niet vóór ons maar tégen ons hebben. Het gaat hier om een verhouding als van water en vuur: deze God, die liefde is, en deze mensch, die in hoovaardij weerstreeft, zij kunnen elkander niet aanvaarden. Wij als de hoovaardigen kunnen dezen God niet gebruiken en dat zal slechts een teeken hiervan zijn, dat Hij ons niet noodig heeft. „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik”. Hoe zou het anders zijn? Ons leven, dat slechts zin heeft, als het in vrede met God wordt geleefd, wordt nu zinneloos en onmogelijk. Wij gaan onze wegen, maar zij kunnen dan per se slechts wegen der dwaling zijn: de verschillende wegen der hoovaardij, die alle tezamen slechts dwaalwegen zijn! Wij beleven dan, dat wij in hetgeen wij willen en in hetgeen van ons gevraagd wordt, falen moeten.

Nu staat er echter verder: „den nederigen geeft Hij genade”. De nederigen, ja, wie kunnen dat anders zijn dan de menschen, die nu juist dat, wat de hoovaardigen niet verstaan, verstaan hebben? Laten wij „nederigheid” nu niet slechts opvatten als een eenvoudig, bescheiden optreden. Maar laten wij er ook niet onder verstaan, wat wij een bescheiden hart noemen. Dat behoeft nog geen „nederigheid” te zijn. In dat alles kan nog zeer goed de hoovaardij in den zin der H. Schrift schuilen. De „nederigheid” begint daar, waar de mensch voor God staat als één, die weet: het komt er nu alles op aan, niét, dat ik iets met God aanvang, maar dat God iets met mij aanvangt. Dezen nederigen geeft Hij genade. Hij schenkt hun niets meer of minder dan Zich Zelf, Zijn tegenwoordigheid. Hij wordt de metgezel, de vriend, de broeder van deze menschen, zoodat deze nu niet meer alleen, niet meer zonder God zijn op hun levensweg. Immanuel: God met ons! En dat geheel en al onverdiend, geheel en al als geschenk. Wij kunnen het niet begrijpen, niet berekenen, wij kunnen niet het voornemen hebben nederig te worden — dat zou nogmaals een boos ondernemen der menschelijke hoovaardij kunnen zijn. Neen, waar dat geschiedt, dat God den nederigen genade geeft, daar is Hij Zelf het altijd geweest, die den mensch de oogen geopend heeft en hem getoond heeft: gij leeft van mijn barmhartigheid! Ik heb U een nieuw hart gegeven! Waar rechte nederigheid is, daar heeft, voor wij nederig werden, de oneindige Zelfvernedering Gods plaats gehad, Zijn tot-ons-komen op grond Zijner menschwording. Is onze nederigheid de nederigheid, die de Schrift bedoelt, dan is zij ons geschonken geworden, dan nemen wij aan, wat God ons geeft. Dan zal de dankbaarheid jegens God onze woorden en daden beheerschen.

Er staat in het psalm woord: „Nu onderhoud ik Uw Woord!” Dat is zeker niet zóó te verstaan, alsof de mensch nu op eigen beenen kon staan en mocht denken het geheim des levens ontdekt te hebben. Dat is immers juist de genade, die tot hem gekomen is, tot den nederigen mensch, dat het Woord tot hem kwam, dat God met hem gesproken heeft, dat God hem geen verre, vreemde Onbekende is, maar Zich aan hem heeft geopenbaard, Zich aan hem heeft bekend gemaakt. „Zich houden aan Uw Woord” kan niets anders zijn dan het zich vastgrijpen van een mensch, die weet: ik heb geen ander houvast dan Uw Woord.

„Ik houd mij aan Uw Woord” d.w.z. ik houd mij aan datgene, dat alleen dragen, alleen leiden kan. Daarom ben ik getroost en weet: het zal niet zoo blijven, dat God mij wederstaan en ik dwalen moet. „Ik houd mij aan L w Woord”, dat beteekent: alles, wat ik heb en verwacht aan vertrouwen, troost, leiding, licht en kracht is vereenigd in Uw Woord, dat tot mij gekomen is. En daarvan en alléén daarvan zou ik willen leven en daarin en alléén daarin ligt voor mij de zekerheid, dat ik leven kan. De rechtvaardige — want wie dit verstaan heeft is rechtvaardig – zal door zijn geloof leven. Nu is er vrede en nu is er vreugde. Altijd zóó, dat mij niets over blijft dan dankbaar te zijn, altijd weer aan te nemen, altijd weer te ontvangen, maar ook mij te laten oprichten en troosten en van mijn zaak, mijn heil, mijn leven ten volle verzekerd te zijn.

Zooveel ter algemeene verklaring dezer woorden. En nu zou ik willen trachten zeer in het kort enkele toepassingen van deze kennis te maken.

Zulke woorden, als de zooeven gehoorde, spreken ons in de eerste plaats heel persoonlijk toe, ons, die ons leven, onze existentie, onze jeugd of onze ouderdom, onze studie, onze verschillende mogelijkheden, zorgen en verwachtingen hebben. Wanneer wij onszelf goed begrijpen, dan zal het ons zóó gaan, onverschillig of we jongere of oudere menschen zijn, dat wij allen onszelf steeds weer — en dat is het schoone en hoopvolle in het leven — als op marsch bevinden. Zijn het goede uren, dan is het een marsch met trommels en trompetten en vliegende vanen. Wij allen hebben levenswenschen en verheugen ons erop, dat deze wenschen zus of zoo in vervulling zullen gaan. Misschien hebben wij ook een recht en hebben ons voorgenomen van dit recht gebruik te maken, misschien ook hebben wij een geloof en verblijden ons daarin. Gij, mijn vrienden, staat nu weer aan het eind van een studie-semester en gij zult begrijpen, wat ik met het daareven gezegde bedoel. De mensch heeft een merkwaardige elasticiteit, dat hij maar altijd weer met volle zeilen het leven kan ingaan. Dat is de ééne zijde, maar er is ook een andere. En waarschijnlijk hebt gij van haar ook iets bespeurd. Ik bedoel de smartelijke overweging, die juist bij de kleinere of grootere mijlpalen in ons leven pleegt op te komen: Wat is mijn leven met zijn verschillende pogingen in vergelijking met datgene, wat ik eigenlijk verwacht en wil? Is het niet altijd weer één reeks van dwalingen en teleurstellingen? Moet dat zóó voortgaan? Hoe verder de weg zich uitstrekt, des te problematischer wordt de toekomst, des te grooter wordt de zorg. Wordt hier niet dwaling bij dwaling en teleurstelling bij teleurstelling gevoegd ? — Nu, als deze dubbelzijdigheid des levens U bezighoudt — en zij houdt ons allen bezig — dan zou het U een goeden dienst kunnen bewijzen te hooren: „eer ik vernederd werd, dwaalde ik; maar nu houd ik Uw Woord”. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade”. Wat heeft ons dat te zeggen? Ik geloof wel het volgende: Wanneer wij ons in ons uiterlijk leven geremd voelen, wanneer wij schrikken bij de gedachte aan de reeks vergissingen, die ons leven zou kunnen beteekenen, dan moeten en mogen wij hiermee rekenen: dat is niet slechts treurig, niet slechts smartelijk, dat het leven zoo is, maar daarin wordt ook bewaarheid: „God wederstaat de hoovaardigen”. Wél ons, als wij bereid zijn, ons tot de hoovaardigen te rekenen! God wederstaat mij op mijn tocht, wederstaat mij misschien juist vandaag, zal mij nog dikwijls wederstaan. Niet maar een noodlot, niet deze of die menschen, God is het, die ons wederstaat. En nu is de groote vraag: herkennen wij Hem? Zien wij, dat Hij daarin tegenwoordig is, juist daarin, dat wij niet vooruit komen, dat ernstige twijfelingen aangaande den zin van ons leven bij ons opduiken? Dat God ons tegenkomt, Hij, van Wien het heet: den nederigen geeft Hij genade? Dat zou de groote ontdekking van het geheim van ons leven zijn, dat wij inplaats van ons in het rhythme van op- en nedergaan te bewegen om dan tenslotte tóch aan den negatieven kant terecht te komen, het ons voor gezegd zouden houden: wij zijn in Gods hand en wij zijn hoovaardigen tegenover Hém en daarom óók in ons hart en óók tegenover de menschen. En zulke hoovaardigen wederstaat God. En het is goed, dat Hij ons wederstaat. Want „eer ik vernederd werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw Woord”. Uit de kennis van dit geheim zou dan ook wel de rechte levenswijsheid geboren worden, dat wij n.l. leerden ons aan Gods Woord te houden en dat dit ons vasthouden aan Gods Woord niet ook weer een vorm van hoovaardij werd. Dat wij wisten: ik kan niet, ik kan ook niet gelooven, maar God kan! Ik houd mij aan Zijn Woord, aan Hem zelf. Daaraan, dat Hij er is en dat Hij mij vasthoudt. Ik geloof, dat dat het Goddelijke licht zou zijn, dat in onze levensnood inschijnen moest, dat wij niet alleen een uitzicht zouden krijgen over de hoogten en diepten van dit leven; niet alleen het ons mochten laten aanzeggen: het is om uw hoovaardij, dat God u moet wederstaan; niet slechts wisten: het is Gods barmhartigheid, dat Hij wederstaat — maar dat wij ook leerden, dezen God, die zoo hard en in Zijn hardheid zoo barmhartig is, lief te hebben. En „dengenen, die God liefhebben, moeten alle dingen medewerken ten goede”. Ik vraag U nu te overdenken, wat dat op Uw leven toegepast kan beteekenen. In de verhouding tusschen Gods Woord — dit Woord — en U zal het tot de beslissing komen: „Eer ik vernederd werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw Woord”. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade”.

Maar wij zijn hier bijeen als theologen, als leden der christelijke, der Duitsche evangelische kerk, bijeen in een zeer bijzonderen tijd, die ons de laatste jaren en maanden sterk in beslag genomen heeft en in beslag nemen zal. In deze jaren en maanden hebben wij het als iets schoons en groots beleefd, dat de gemeenten in Duitschland zich ontsloten, dat zij een nieuw begrip verwierven voor haar geloof en de kennis van haar geloof. Veel is er veranderd onder den druk van den nood, dien wij doormaken, en ik denk, dat gij allen in een of anderen vorm mee-bewogen zijt door deze ontsluiting en ik denk en hoop, dat gij vastberaden zijt ten aanzien van den arbeid en den strijd, die nog wachten. Ik denk, dat wij het hierin eens zijn, dat dit nog maar het begin van een weg is, die niet gemakkelijker, maar waarschijnlijk nog veel moeilijker worden zal. Ik geloof, dat ik mij eenigermate kan voorstellen, hoe het u zeker menigmaal angstig te moede wordt bij het gezicht van de hooge bergen, die voor u liggen, hoe gij anderzijds ook weer met moed en vol hoop hen tegemoetschrijdt. En het is hier als in het persoonlijke leven – en wij willen dit in deze ure niet verbergen — ook hier zou gesproken kunnen worden van een reeks dwalingen, die juist in de geschiedenis van de „Bekenntniskirche” zich voorgedaan hebben. Wij hebben vele en zware teleurstellingen achter den rug en staan er nog midden in. Het is steeds weer anders geloopen, dan wij hoopten. Steeds en steeds weer werden wij teruggeworpen als een schip, dat tegen den storm varen moet. Steeds weer stonden wij in dezen kerkstrijd midden in het donker van menschelijke zwakheid en bitterheid. En nu zou het ook hier kunnen gebeuren, dat wij moe en sceptisch werden: Moet deze strijd er dan zijn? Waartoe zal hij leiden? Willen wij niet liever de armen laten hangen en alles laten gaan, zooals het nu eenmaal gaat, daar toch ook deze strijd zoo zonneklaar op de aarde zich afspeelt? Men kan twijfelen en men kan ook vertwijfelen aan den tegenwoordigen kerkstrijd. Maar doen wij ook hier onze huidige wachtwoorden hooren! Waarom zullen wij dat, wat wij ook op dit terrein aan smartelijks en donkers zien, niet verstaan, op aanwijzing dezer woorden, als tegenstand Gods tegen de hoovaardij der menschen. Wij zullen het toch niet kunnen loochenen, ook als wij dapper, overtuigd en volhardend gestreden hebben, dat wij in deze jaren allen zonder uitzondering altijd nog dezelfden waren en zijn met onze goede en onze slechte eigenschappen, en dat de hoovaardij in den zin der H. Schrift in ons woont.

Wat willen wij ons erover verwonderen, dat ook in onze gelederen — van den vijand willen we in ’t geheel niet spreken altijd nog velen zijn, die in geestelijke dingen – zooals daareven pastor Asmussen zeide – „konijnenoogen” hebben, die altijd nog niet zien, wat het in het huidige Duitschland beteekenen zou te gelooven. Het zou kunnen zijn, dat daarin de tegenstand Gods tegen de hoovaardigen zich doet gelden. En dat het, met het oog op de vele onverschilligen, onstandvastigen, verwarden, tot ons allen gezegd moet worden: „eer ik verdrukt werd, dwaalde ik”. God is ons nog lang niet genoeg in den weg getreden met Zijn harde barmhartigheid. Daarom dwalen wij nog. En wie dwaalt hier ook niet geheel persoonlijk? Gisterenavond las ik in een oude dogmatiek, wat o.a. zonde ten opzichte der belijdenis is: confessie veritatis intempestiva (ontijdig belijden). Dat is ook iets, wat wij in deze jaren dikwijls beleefd hebben: een onstuimig naar-voren-dringen, een ontijdig losbreken, een kakelen en snateren van allerhande wèlmeenende, maar waarlijk ongeroepen menschen. Juist in dezen kring is het goed, dat aan dezen kant der zaak herinnerd wordt. Ook dat is een vorm der hoovaardij, misschien een vorm, die typeerend is voor de jeugd. De hoovaardigen wederstaat God. Dat God wederstaat: dat maakt het oordeel hoopvol. Als wij dat konden zien, dat het hier niet maar om moeheid en zwakte gaat, maar om den toorn Gods, dan mochten wij voor den Heer der Kerk staan. En als wij heden in den kerkstrijd een tijd van verschrikking meemaken, dan juist komt het er op aan den Heer der Kerk zonder meer te erkennen als den Heer, die alleen barmhartig is en helpen kan, die alleen Zijn Kerk niet verlaten zal, hoeveel verkeerds er ook in en aan haar geschiedt.

Alles zal erop aankomen, dat wij Hem niet loslaten. „Wie tot Mij komt zal ik geenszins uitstooten”. Dan was ook hier de toepassing te maken: „eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw Woord”. Wat heden in Duitschland noodig is, is niet agitatie en profetie, maar het eenvoudige zich-houden aan Zijn Woord. Om het heel concreet en practisch te zeggen: Wat heden noodig is, is dit, dat er jonge menschen in Duitschland zijn, die niet over Gods Woord praten, maar die het Woord Gods lezen en ermee leven. Misschien ligt een hoofdbron van gevaar in de tegenwoordige kerkelijke situatie daarin, dat ons het inzicht ontbreekt, dat het Woord alleen, het geheele Woord — maar het Woord, waarmee wij omgaan en leven, het doen moet.

Een laatste toepassing ligt mij in het bijzonder na aan het hart. Lieve vrienden, dit uur en onze ontmoeting van heden beteekent naar menschelijke berekening een afscheid. Ik verkeer weliswaar in de gelukkige omstandigheid, dat ik over mijn toekomst niet alleen niet beschikken kan, maar ook niet kan weten, hoe zij zich ontwikkelen zal. Maar men heeft zoo zijn vermoedens en indrukken en zij spreken het meest voor de onderstelling, dat hetgeen ons tot nu toe hier in Bonn verbonden heeft niet slechts zijn einde tegemoet gaat, maar zijn einde reeds gevonden heeft. Alles heeft zijn tijd en nu schijnt mijn verhouding tot U hier en uw verhouding tot mij in haar tegenwoordigen vorm beëindigd te zijn. Ik zou met het oog op de vijf jaar, die ik in uw midden hier in Bonn heb doorgebracht, nogmaals een kleinen tocht willen maken aan de hand van onze beide wachtwoorden. — Toen ik voor vijf jaar naar Bonn kwam zag de wereld er heel anders uit. Ik ben gaarne hierheen gekomen en ik heb met blijdschap mijn onderwijs gegeven en gezien, dat ook de studenten met blijdschap meededen. Het was een opgewekt, het was een ernstig studeeren. Wat mij betreft had het nog lang zoo kunnen voort gaan en ik had mij er reeds op voorbereid, hier aan den Rijn mijn graf te zullen vinden!! Met andere collega’s, die er ook al niet meer of niet lang meer zijn, had ik toekomstplannen — maar ziedaar: er viel een nachtvorst in den lentenacht! En nu is het einde gekomen, en daaraan schijnt niets meer veranderd te kunnen worden. Welk standpunt moeten en kunnen wij daartegenover innemen? Ook hier opgaan en verzinken! Ook hier komen ons deze beide woorden tegen en ik zou willen aanraden, dat wij ook hier, juist hier, onder hen buigen en er mee instemmen: God wederstaat de hoovaardigen. De hoovaardigen? Dat hadden wij niet gedacht, dat dit woord van ons zou kunnen gelden, toen wij op het hoogtepunt van onzen schoonen arbeid stonden! En toch was er zeker ook toen veel hoovaardij bij. Ik twijfel er niet aan. Er was veel zelfbewustheid onder ons en de gedachte, hier zoo iets als een theologische „school” te stichten, beviel ons heel best. God is de zaak blijkbaar niet zoo goed bevallen. Nu moeten wij dit oordeel aanvaarden en ons — wat er overigens ook van deze gebeurtenissen te zeggen mag zijn — onder Zijn gericht buigen. Als wij dat erkennen, dat wij onder Gods gericht staan, als wij ons door Hem onze plaats laten wijzen en aan onze grenzen laten herinneren, herinneren aan het feit, dat alle professoren- en studentenheerlijkheid eens moet eindigen, dan zullen wij er zeker van zijn, dat de Heer, die ons tegenkomt, ons niet als een slechte Heer tegenkomt. Wel als een sterke, wiens hand pijn veroorzaakt — hoe zouden wij niet treuren over de booze slagen, die ons getroffen hebben — maar wanneer het de hand des Heeren is, dan is het toch ook tevens zijn genade, die zich tot ons heeft neergebogen, en dan mogen wij met Job zeggen: de Naam des Heeren zij geloofd! Dan heeft het geen zin te treuren en te klagen, maar dan komt het er op aan stil te zijn en te aanvaarden. En als wij tot God ja zeggen, dan zegt Hij ook ja tot ons. Wij kunnen nog niet overzien hoe. Maar het zal zeker terecht komen. In zulke omstandigheden als de onze is het ééne noodige, dat men de hand uitstrekt en zich laat leiden.

„Maar nu onderhoud ik Uw Woord”. Lieve vrienden, die bij mij college hebt geloopen, gij hebt in hoofdzaak dogmatiek bij mij gevolgd. Dogmatiek is een hooge en steile kunst. Ik wil niet ontkennen, dat ik haar, ook zuiver menschelijk gezien, met een zekere lust en liefde beoefen. En ik heb wel gemerkt, dat deze zaak ook velen van U in bezieling heeft gebracht. Als het daarmee nu voor het oogenblik afgeloopen is, vat dat dan op als een sein, dat ge ontvangen hebt, om de studie voorloopig van een anderen kant aan te pakken. Neemt dan nu mijn laatsten raad aan: exegese, exegese en nog eens exegese! Als ik dogmaticus geworden ben, dan alleen daarom, wijl ik langen tijd daarvoor mij er toe gezet heb exegese te beoefenen. Laat de systematische kunst, die iemand ook razend kan maken, een weinig rusten en houdt U bij het Woord, bij de Schrift, die ons gegeven is, en wordt dan misschien minder systematische dan wel Schrift-theologen. Dan behoeven wij ook niet bang te wezen, dat de systematiek en dogmatiek te kort zullen komen.

– Dat is het wat ik U zeggen wilde en in dezen zin zou ik U graag vaarwel zeggen. Ik was gaarne in uw midden, ik heb gaarne met U gearbeid en zal gaarne aan dezen tijd terugdenken. Met het oog daarop, maar nog veel meer met het oog op het Woord, dat ons bijeengeroepen en bijeen gehouden heeft en dat wij ook in deze ure nog weer gehoord hebben, zou ik dan nu ten volle vertroost willen eindigen met het Woord, dat Jonathan tot David sprak: „betreffende hetgeen gij en ik met elkander gesproken hebben, zij de Heer tusschen mij en u tot in eeuwigheid”.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier