Willem Barnard in brieven

logoIdW

 

BARNARD IN BRIEVEN

Willem Barnard schreef veel brieven, van allerlei inhoud, hartelijke en gezellige niemandalletjes met vaak een verbor-gen kwinkslag, overpeinzingen bij het verleden en af en toe een hartekreet. Een paar citaten moge zijn betrokkenheid illustreren bij het wel en wee van de gemeente, bij de welstand van het zingen en de voortgang van de theologie. (S.L.S.)

“Het is helder, liefelijk weer. Ik heb gisteren in de kerk te Rozendaal weer voor de mensen op de stoel gestaan. Vandaag heb ik dan ook verdienstelijk geluierd. Het evangelie (Mattheus 1 vrs 1 – 8 waarover de uitleg handelde) heb ik nu maar eens in het Grieks voorgelezen. Dat konden ze best volgen en ze hóórden zo met eigen oren dat het daar niet om een ‘stamboom’ gaat of zelfs maar een geslachtsregister, maar om een ‘geboorteboek’!”

“Ik ben blij dat je het goed had in Hasselt. Wij glorieerden in Gent. [Barnard leidde daar samen met Igance de Sutter een muziek-avond in een van de grote stadkerken] Nadien ben ik in drie abdijen geweest: Leuven, Brecht en Westmalle. Te Leuven om er te logeren bij Vader Ambroos, in de beide anderen om er te praten. En te luisteren. (En bier te drinken). In de Olijftak te Brasschaat, de protestantse kerk, vierde ik gisteren de dienst met een gemeente die zong bij violen, fluiten, hobo, hoorn, gitaar en trom. Allez, kom!”

“Wat ik heb nagestreefd in de jaren ’50 en ’60 (niet de jaren ’70, want in 1973 ging ik over de kop…!) was een wezenlijke bijdrage aan het kerkgezang in de vorm van het kerklied – en zulks in Noord en Zuid, bij Protestant en Katholiek. Ik droomde van een zin-gende kerk en een hymnische liturgie. De berijmde catechismussen uit de Duitse lutherse hoek (waar de muzikanten vanwege de melodie zo gek op zijn, de tekst kan hun meestal niets schelen) staan mij dan ook tegen (en die muziek doet me meestal ook minder dan goed is voor mijn reputatie). (…) Het grote boek van meer dan duizend bladzijden, een lectuarisch dagboek, bewerking en afzondering van mijn hebdomadarische vlijt komt er aan! (…) Het is – op de gedichten na, waar ik mij nu aan ga wijden – mijn meest persoonlijke boek. Meer kan ik niet doen: dit is mijn ‘wezenlijke bijdrage’ aan de theologie.”

“Aangezien het Liedboek voor de kerken al lang had geopenbaard van welk jaar ik ben, begreep men dat ik de omineuze leeftijd bereikte, vorige week. Sommigen spreken van een kroonjaar. Dat is, dunkt me niet te recht. Zeventig, dát is een kroonjaar, een bijbels getal. Vijf-en-zestig is veeleer een administratieve grens. Maar op die leeftijd wordt de kindersituatie hersteld: toen hoefde nog niets, maatschappelijk deed je niet mee, je bleef buiten schot…. En nu hoef je ook niet meer. Je wordt er niet meer op aangezien, dat je in het geldende bestel je zou moeten ’waarmaken’, je zou moeten ‘láten gelden’. En dat past mij wel, eigengereid en dwars, buiten de kantlijn… en zo ter zake!”

“De nodiging voor 7 maart [de Van der Leeuw Stichting organiseerde op die datum in 1992 in Amersfoort een symposium over ‘Opstanding’] bracht mij in een moeilijk parket. De gedachte nl. om over ‘opstanding’ te horen discussiëren jaagt mij op de vlucht. Maar een gevoel van verplichting jegens Tim Overbosch drijft mij Amersfoortwaarts op die dag. Het is méér dan verplichting, het is een besef dat met ‘verbondenheid’ kan worden aangeduid: wij hebben veel met elkaar meegemaakt. En toch zijn we elkaar vreemd gebleven. De hele opzet van de Van der Leeuw Stichting is mij eigenlijk altijd vreemd gebleven en ik ben mij er wel van bewust, dat ik aldus voor Tim Overbosch een teleurstelling ben geweest. Zijnerzijds heeft hij mij royaal de ruimte gegeven. En dat waardeer ik erg. Ambivalente gevoelens dus. Achteraf denk ik: destijds had ik nooit aan de Van der Leeuw Stichting moeten beginnen! Maar wat had ik dan gemoeten? Ik was hopeloos vastgelopen in Nijmegen, ik wist mij niet te voegen in het geijkte predikantschap en ik wou weg. Ik dacht dat het wel lukken zou in Amsterdam, hoe dan ook. En in zekere zin is het ook wel gelukt, als je in aanmerking neemt wat ik daar heb weten te schrijven. Gedichten, kerkliederen. De Nocturnen hebben toch het een en ander op gang gebracht. Maar ik ben altijd een kerkelijke én culturele randfiguur gebleven. (…) Ik hoop dus naar Amersfoort te komen. Maar discussiëren over opstanding, daar doe ik niet aan mee. Dat kan ik niet. Ik denk dat ik om een uur of vier op zal duiken, stilletjes, onopvallend.”

“Overmorgen doet mijn dochter Renate dienst in Rozendaal. Misschien is er wel een kerkganger die zegt: wist U dat er héél lang geleden ook een Ds Barnard was, hier?”

“Hierbij de versjes! Het is meteen een ‘proef op de som’!
Je kunt me nu melden, of ze te zingen zijn op de voorhanden muziek… En ook of ze ‘overkomen’ (Handelingen 16 vs 9). (…) Nog even over die versjes, drie in getal. Wat twee daarvan betreft, is het niet moeilijk. Je hebt me overtuigd, dat de oude versie van dat lied bij Johannes 21 de voorkeur dient. En… en…en, driemaal herhaald, is sterker dan wat er nu staat. Terug naar ’t oude dus. In het klaaglied voor Cantate-zondag echter verdient de nieuwe versie de voorkeur. De literaire winst mag daar overwegen boven het muzikale verlies, temeer omdat bij goed cantoraal beleid dat verlies beperkt blijft.”

“De Kaart”

Ik heb mijn eigen wenskaart maar ontworpen:
Zonder een stal, zonder besneeuwde dorpen,
Maar mét een ster, een sterretje veeleer:
hier lig/cht een kleine Onze Lieve Heer.