Losbladig is losbandig

logoIdW

LOSBLADIG IS LOSBANDIG

De oecumene van het nieuwe liedboek

“Een nieuw liedboek is van belang voor de eenheid van de kerk”, zo overwoog de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland in haar vergadering van april 2007 (overweging 5 bij besluitsvoorstel KTO 07.01). Dat is een overweging die mij de afgelopen jaren heeft beziggehouden. In haar beknoptheid is ze even prachtig als ondoorgrondelijk. O ja, is dat zo? Hoe dan? Ligt de nadruk dan op het nieuwe of kent ook een oud liedboek een dergelijk belang? En welke kerk eigenlijk? In het bewuste besluitsvoorstel is in de voorafgaande overweging nadrukkelijk de identiteit van de Protestantse Kerk benoemd (“Een nieuw liedboek behoort uitdrukking te zijn van de identiteit van de Protestantse Kerk en daarbij rekening te houden met de diverse taalvelden en muziekculturen binnen die kerk”), maar het is toch nauwelijks denkbaar dat een zo ruim begrip als ‘eenheid van de kerk’ hier beperkt zou worden tot één kerkgenootschap. Zeker omdat vanaf het begin duidelijk was dat het Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk voor een aantal kerkgenootschappen gemaakt zou worden – het begon met vier deelnemende kerkgenootschappen en eindigde met acht – kan het niet zo zijn dat de synode hier alleen de eigen eenheid op het oog heeft. De eenheid van de wereldwijde kerk van Christus dan, althans voor zover in Nederland present? Daar moet meteen tegenin worden gebracht dat de Rooms-Katholieke Kerk, naar ledental toch de grootste in Nederland, zich niet bij de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied (ISK) heeft aangesloten, en dus – in elk geval officieel – niet behoort tot de kerkgenootschappen die het boek in ontvangst hebben genomen. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld pinkstergemeenten en orthodoxe kerken. Dus wat is dat dan met dat belang voor die eenheid van die kerk?

Organische eenheid

Het besluit van de synode was een reactie op de nota Een nieuw liedboek van de ISK uit 2006. Daarin wordt de eenheid van de kerk nadrukkelijk verbonden met het verschijnen, als één gebonden en gedrukte publicatie, van het liedboek: “Het kan verbindend werken en alleen al als boek de eenheid bevorderen in de kerk van Jezus Christus.” Hier kunnen we een verbinding maken met de manier waarop in het huidige ecclesiologisch discours het begrip ‘oecumene’ invulling krijgt. Veel meer dan om oecumene als consensus gaat het tegenwoordig om oecumene als organische eenheid. Dat brengt een andere kijk op de begrippen eenheid en diversiteit met zich mee. Waar het streven naar consensus eenheid benadrukt en het uitbannen van diversiteit op alle fronten beoogt, richt organische eenheid zich op eenheid in structuren en is niet bang om daarbinnen diversiteit toe te staan. Inderdaad, zoals Leo Koffeman duidelijk heeft gemaakt, is het ontstaan van de Protestantse Kerk in Nederland, als één orgaan metéén kerkorde, maarmet binnen die orde veel ruimte voor eigen invulling van plaatselijke gemeenten zoals wanneer het gaat om de verkiezing van ambtsdragers of de deelname van kinderen aan het avondmaal, een schoolvoorbeeld van deze organische eenheid.

Het Liedboek is op soortgelijke manier een oecumenisch boek: het houdt een enorme diversiteit aan liturgische taal en kerkmuzikale genres binnen de kaften van het boek organisch bij elkaar. Ik beschouw dat ook als een belangrijk argument tegen de vaak gehoord kritiek dat er geen enkele gemeente is die alles zal zingen wat in dat boek staat en dat het dus beter was geweest om een losbladig systeem uit te geven. Dan zou de organische eenheid teniet zijn gedaan en zou enkel nog de diversiteit resten.

Oecumene: het lied gaat zijn eigen weg

Is oecumeniciteit hiermee verworden tot een definitiekwestie? Hoe waardevol is oecumeniciteit nog, als het alleen daarin bestaat dat je andermans liederen naast die van jezelf duldt? Dat zou inderdaad wel heel mager zijn. Het lijkt mij goed, ten eerste, om te benadrukken dat van te voren helemaal niet zo duidelijk is welke je eigen liederen zijn en welke voor een andere geloofsgemeenschap of modaliteit zijn. Want waaruit is dat af te leiden? Uit de afkomst van de dichter of componist? De sleutel waarin een lied geschreven is? Het taalgebruik? De rol van een lied in de liturgie? Er zijn voorbeelden genoeg die laten zien dat de gang en ontwikkeling van liederen niet zijn te voorspellen. Zo is lied 441, van de Lutheranen Paul Gerhardt en Johann Crüger, hier in een vertaling van Sytze de Vries (Hoe zal ik U ontvangen), ook ver buiten Lutherse gemeenten een welkom lied. Over lied 970, de vertaling van Coen Wessel van een Zweeds lied uit de jaren 70 (Vlammen zijn er vele), hoorde ik recent vanuit op het eerste gezicht totaal verschillende gemeenten juichende geluiden. En van lied 634 (U zij de glorie) heb ik wel begrepen dat dat de laatste jaren, onder invloed van (de t.v.-uitzendingen van) uitvaarten van voorname personen – en dus niet op basis van bijvoorbeeld tekst, melodie of theologie – meer en meer gebruikt wordt bij diensten rondom het afscheid van een overledene. Het mag duidelijk zijn: er is geen wet te formuleren op basis waarvan van te voren duidelijk is welke weg een lied zal gaan; welk lied als ‘eigen’ en welk als ‘vreemd’ beschouwd zal worden. Dit zal, terzijde, zeker te maken hebben met het feit dat je een lied, en zeker een lied dat voor de liturgie is bedoeld, nooit ‘van blad’ kan beoordelen, zelfs niet zingend, maar dat het pas vierend tot zijn recht komt.

Deze nuancering helpt, ten tweede, bij een inhoudelijke duiding van het Liedboek als oecumenisch boek. Ik noem dit zelf de spiritualiteit van het meezingen: ook als je een lied ervaart als niet van jezelf – in taal, muziek of theologie – dan kan het nog steeds verrijkend zijn om het mee te zingen als het lied van een ander, juist omdat het het lied van een ander is, geworteld in de erkenning dat ook het lied van een andere generatie of een andere gemeenschap primair gezien moet worden als een antwoord op Gods eerste woord. Soms kan het dan alsnog een lied worden dat zich een plaats verwerft in je eigen geloofsleven, je eigen gemeente, de manier waarop daar de liturgie wordt gevierd. En soms blijft het vreemd of veraf, maar is het wel het lied van een ander – een andere tijd, een andere plaats, een ander soort geloofsgemeenschap – waaraan je voorbij bladert in plaats van dat je het alleen maar als nodeloos papiergebruik ziet. En soms, ja soms wordt inderdaad het tegendeel bewezen en blijkt dat een lied een antwoord was op een al te menselijk en particulier eerste woord.

Voor de volledigheid, ik bepleit hier niet dat in elke liturgie alle in het Liedboek aanwezige genres en taalvelden door elkaar heen moeten worden gebruikt. Waar het om gaat, is dat een benadering van het Liedboek als organische eenheid, als oecumenisch liedboek, ruimte biedt, of eigenlijk: forceert, om buiten de eigen voorkeur en buiten het gelijk van de meerderheid te denken. Doordat het liedboek ook teksten en muziek heeft opgenomen die door sommigen als ‘paraliturgisch’ of ‘doelgroepgericht’ (want: niet in eerste instantie compatibel met een dienst van Schrift (en tafel) op zondagmorgen) worden gezien, is het niet meer vol te houden dat er maar één ‘goede’ liturgie is. Zo bezien is het nieuwe Liedboek een boek voor een bricolageliturgie op de manier waarop dit begrip door Marcel Barnard in de liturgiewetenschap is geïntroduceerd: als een radicaal a-centrische en a-typische liturgie die door de participanten wordt vormgegeven met behulp van wat voorhanden is, waarbij overigens in deze a-centriciteit Christus het centrum van elke liturgie is. Dit benadrukt mijns inziens des te meer dat de Heer van de kerk zelf niet vast te leggen valt in of met enige traditie, taal of klank maar daaraan vooraf gaat. Alleen al het in een liedbundel zichtbaar maken van de verscheidenheid is daarom van belang voor de eenheid van de kerk.

Verbonden

Er is nog iets met het Liedboek en de eenheid van de kerk. Na vijf jaar lang het redactieproces te hebben geobserveerd durf ik wel te stellen dat de synode gelijk heeft gekregen op een manier die niet eens beoogd is. Het redactieproces was zelf een werkplaats voor oecumene. De mensen in dat proces waren niet namens een kerkgenootschap, maar op persoonlijke titel aangesteld. Dat maakte dat de diversiteit aan betrokkenen groter was dan die van de deelnemende kerken – alhoewel het natuurlijk altijd groter had gekund. Het proces zelf was een oecumene als organische eenheid: de formele structuur fungeerde als de eenheid en daarbinnen troffen trinitariërs en unitariërs, pragmatici en fundamentalisten, schriftgetrouwen en ervaringsduiders, congregationalisten en hiërarchisten elkaar. Binnen de band van de bundel moesten zij het met elkaar uithouden. En dat dwong tot oecumeniciteit. Dit is overigens geen sprookje waarin iedereen nog lang en gelukkig leeft en uit volle borst alle liederen uit het Liedboek zingt. Nog steeds zullen diverse redactieleden elkaars liederen niet zingen. Maar mee-zingen uit dat ene boek, dat toch zeker wel.

Nienke van Andel

C.S. van Andel werkt als AIO liturgiewetenschappen aan de PThU (Amsterdam) aan de afronding van haar proefschrift over het redactieproces van het Liedboek 2013.