‘Alles is zo mooi, dat ik zingen moet’. Individualiserende tendensen in het Nieuwe Liedboek en in de Opwekkingsbundel

Over de hele breedte van hedendaags kerkelijk Nederland zijn er momenteel twee liedbundels die strijden om voor-rang: het Nieuwe Liedboek (2013) enerzijds en de immer uitdijende Opwekkingsbundel (1978-) anderzijds. Het is van groot belang om de theologie in deze invloedrijke bundels te analyseren, aangezien gezongen liederen grote invloed hebben op het persoonlijke repertoire aan geloofsvoorstellingen en geloofsbelevingen van de kerkganger.
In deze bijdrage stellen we de vraag: zijn er in het Nieuwe Liedboek en in de laatste aanvullingen op de Opwekkings-bundel theologische verschuivingen aan te wijzen ten opzichte van hun voorgangers, respectievelijk het Liedboek voor de Kerken (1973) en de liederen uit de beginjaren van Opwekking? Om de omvang van deze bijdrage te beper-ken zal ik slechts één theologisch aspect bespreken: de functie van het ‘ik’.

Het Nieuwe Liedboek: een theologische vergaarplaats
Het Nieuwe Liedboek is een enorme collectie liederen, waarvan ongeveer twee-derde al eerder verscheen in andere bundels. Opgenomen zijn onder andere: de Psalmberijming en bijna 300 van de Gezangen uit het Liedboek voor de Kerken, 13 liederen uit de Evangelische Liedbundel (1999) en zo’n 150 liederen uit Tussentijds (2005). Ook treft men 25 Opwekkingliederen aan. Met deze uitbreiding zijn niet alleen muzikale, maar ook theologische stappen gezet. Aan ons om te achterhalen in welke richting die stappen gezet zijn.

Het ‘ik’ in het Nieuwe Liedboek
Valt er een algemene theologische verschuiving aan te wijzen ten opzichte van het Liedboek voor de Kerken (1973)? Ik meen van wel. Veel van de nieuwe liederen zijn individueel-subjectief van aard. Ze zijn vanuit het ik-perspectief geschreven en gaan uitsluitend over het persoonlijke ervaren van God, hetzij in abstracto in het gemoed, hetzij in concreto in de natuur. Neem Lied 224:

Elke dag vertelt over God de Heer,
alle nachten fluisteren tot zijn eer,
heel de hemel zegt dat Hij groot is en goed,
heel de aarde juicht over al wat Hij doet,
alles is zo mooi, dat ik zingen moet.

Hier wordt beschreven hoe het individu de schepping op zich laat inwerken en zichzelf op basis van verwondering daarover genoodzaakt ziet om uit te breken in gezang. Of neem het refrein van Lied 697:

Met wind in de haren
en zon in de rug ligt
het land voor ons open.
Met Jou aan mijn zij,
met Jou op mijn pad
geen kwaad zal ik duchten
want Jij bent nabij.

Haal de eerbiedige hoofdletters weg en je ziet de gevoelens beschreven van een verliefde jongeman die op een mooie zomerdag door de Limburgse graanvelden fietst met zijn Meisje achterop. Met name in de sectie ‘Leven’ (Lied 778-964) is er een hoge mate van ‘ik’-gerichtheid. Pas in de veel kleinere sectie ‘Samen leven’ (Lied 965-1016) zal het weer gaan over ‘ons’ in plaats van ‘ik’.
Nu is dit alles op zichzelf beschouwd niet zo erg. Zingt de Bijbelse psalmist niet óók met grote regelmaat vanuit zijn eigen perspectief tot God? Toch is er een belangrijk verschil tussen beiden. Voor zover ik kan nagaan weet de Psalmist zich altijd onderdeel van het volk des Heren en verstaat hij zichzelf altijd als één van de gelovigen. Psalm 26 bijvoorbeeld is volkomen geschreven vanuit het ‘ik’, en toch verdwijnt het gemeenschapsaspect niet uit beeld. De (berijmde) Psalm sluit af met:

Verenigd in uw naam met allen die tezaam
U dienen met oprecht gemoed, zal ik uw lof verheffen.
Mijn weg is recht en effen: ik treed U zingend tegemoet.

In het Oude Testament én in het Nieuwe Testament is de theologische lijn doorgaans: God > volk > individu, en dus niet: God > individu > volk. Vandaaruit begrepen had in het Nieuwe Liedboek de sectie ‘Samen leven’ niet alleen vooraf moeten gaan aan ‘Leven’; het categorieke onderscheid tussen beide überhaupt staat op gespannen voet met het Bijbelse zingen! In het oude Liedboek voor de Kerken meen ik te constateren dat men zich steviger vastklampt aan die Bijbelse lijn dan in het Nieuwe Liedboek. Dat kan ermee te maken hebben dat het Nieuwe Liedboek door de uitgevers niet langer primair aanbevolen wordt als een boek voor de kerk, maar als een liedboek voor huis en kerk (in die volgorde!). Mijn punt is: als je al zingende leert dat je geen dragende gemeenschap nodig hebt in je heilsbeleven, waarom dan nog inbedding zoeken in een geloofsgemeenschap? Uiteraard voert het te ver om te suggereren dat het Nieuwe Liedboek kerkverlating in de hand zou werken, maar dit zijn wel degelijk theologische ontwikkelingen in het kerkelijke zingen die je als kerkelijk geëngageerd theoloog goed in de smiezen moet houden.

De Opwekkingsbundel: vermeende bron van geestelijk narcisme
Wenden we ons nu tot de Opwekkingsbundel. Is daar wellicht een soortgelijke ontwikkeling te bespeuren? Eind 2013 publiceerde Hans Riphagen de resultaten van zijn onderzoek naar godsbeelden in de hedendaagse aanbiddingsmu-ziek. Hij ontmaskert de God van de aanbiddingsliederen als een projectie van onvervulde mensenverlangens en beticht de verheven voorstellingen van Jezus Christus van docetisme. Het Nederlands Dagblad pikte het bericht op en plaatste er een ferme kop boven: ‘Aanbiddingsmuziek leidt naar geestelijk narcisme’.
Naar mijn mening moet er, juist op dit punt, iets milder geoordeeld worden over de theologie van de Opwekkingsbundel. Buitengewoon veel van Opwekkingsliederen zijn zettingen van herschreven Bijbelgedeelten, en het zou toch te ver voeren om de Bijbelschrijvers te betichten van geestelijke zelfvergoding. De eerste opwekkingsliederen en ook veel van de latere liederen zijn bovendien bewust geschreven vanuit een praktisch-gemeenschappelijk perspectief: op de Opwekkingsconferentie komt men zingend samen om de Heere lof toe te dichten en hem te aanbidden. Illustratief is Opwekking 4:

Zijn naam is wonderbaar, Jezus, mijn Heer.
Hij is een Heer zo groot. Heerser tot in de dood.
Zijn naam is wonderbaar, Jezus, mijn Heer.
Hij is mijn Redder, de Rots aller eeuwen,
almachtig God is Hij.
Laten w’ ons buigen, Hem eer betuigen.
Zijn naam is wonderbaar, Jezus, mijn Heer.

Met dat geestelijk narcisme lijkt het dus wel mee te vallen. Toch moeten we hier, gezien de recentere ontwikkelingen binnen het Opwekkingsoeuvre, een ernstige kanttekening plaatsen.

Het ‘ik’ in de laatste afleveringen van de Opwekkingsbundel (2010-2013)
Een jonge klassieker uit het Opwekkingsrepertoire is Opwekking 710 ‘Gebed om zegen’ uit 2010:

Zegen mij op de weg die ik moet gaan
Zegen mij op de plek waar ik zal staan
Zegen mij in alles, wat U van mij verlangt
O God zegen mij alle dagen lang!
(…)
Zegen ons waar we in geloof voor leven
Zegen ons waar we hoop en liefde geven
Zegen om de ander tot zegen te zijn!
O God zegen ons tot in eeuwigheid.

Ook hier valt het op dat het ‘ik’ centraal staat, en dat pas in tweede instantie het ‘wij’ in beeld komt. Maar we zeiden al: als het zingende subject zichzelf als onderdeel beschouwt van de gemeenschap der gelovigen, is er sprake van zingen in het spoor van de Bijbel. Als die stap naar de gemeenschap maar gezet wordt! In Opwekking 751 ‘Ik zie het kruis’ bijvoorbeeld komt men in het geheel niet verder dan de relatie tussen het ‘ik’ en Jezus.

Ik zie het kruis van mijn Bevrijder.
Ik zie het kruis van Golgotha.
Die diepe pijn, de weg van lijden.
Die weg is Hij voor mij gegaan.

Halleluja! Ik prijs U, Jezus.
Ontvang mijn lof, ontvang mijn liefde.
Halleluja, ik geef mijn leven.
U heeft mijn hart, U heeft mijn ziel.

Hier blijft de persoonlijke relatie met God een exclusieve privéaangelegenheid en is er geen spoor van een geloofs-gemeenschap waarvan de zanger deel uitmaakt. Helaas valt dit theologisch mankement vrij vaak te constateren in Opwekkingsliederen. Neem het populaire Opwekking 733 ‘Tienduizend redenen’:

De zon komt op, maakt de morgen wakker;
mijn dag begint met een lied voor U.
Heer, wat er ook gebeurt en wat mij mag overkomen,
laat mij nog zingen als de avond valt.

Loof de Heer, o mijn ziel.
O mijn ziel, prijs nu zijn heilige Naam.
Met meer passie dan ooit;
o mijn ziel, verheerlijk zijn heilige Naam.

Opnieuw staat het ervarende, belevende ‘ik’ centraal en is er niets te ontdekken buiten God, de schepping en het ‘ik’. Je vraagt je af: hoever staan de theologische voorstellingen hier eigenlijk af van de liederen uit het Nieuwe Liedboek die we hierboven bespraken?

Het Nieuwe Liedboek en de Opwekkingsbundel: één pot nat?
In beide bundels zien we dus een verschuiving in focus ván de gemeenschap náár het individu. Dat heeft ongetwijfeld te maken met individualiserende tendensen in onze samenleving, en ook met de afnemende kerkelijke betrokkenheid. In veel opzichten is geloven inderdaad een privéaangelegenheid geworden. We hebben ook gezien dat het individuele aspect van de lofzang an sich zo oud is als de Psalmen zelf. Iemand die bekend is met de kerkmuziek van het Lutherse piëtisme, weet dat ook het radicaal centraal stellen van het ‘ik’ oude papieren heeft.
Maar een gezamenlijk liedboek bestaat bij de gratie van een gemeenschap die hem gebruikt. Als het wáár is dat zingen en geloven nauw met elkaar verweven zijn, moeten we heel goed beseffen dat het liedboek dat we de gemeente in handen geven, ook invloed heeft op hoe men die gemeente vanuit het persoonlijke geloofsleven beleeft.

Gerard van Zanden