1917

logoIdW

 

Wie Rusland zegt, zegt niet alleen iconen, het zwanenmeer en de transsiberische spoorlijn, maar ook 1917. De roep om vrijheid die daar en toen heeft geklonken, heeft velen in vuur en vlam gezet. Je kunt je afvragen of het er niet op een dag van moest komen dat de fakkel van de Franse revolutie naar Petersburg oversloeg. Er zit in de geschiedenis iets onvermijdelijks. De beroemde notie van Dostojevski uit De broers Karamazov dat allen schuldig zijn aan allen, heeft wat dat betreft nog niets aan betekenis ingeboet. De vraag is zelfs of Lenin en zijn ploeggenoten, in hun hopeloze vermenging van idealisme en cynisme, van wetmatgheid en voluntarisme, ooit tot zoveel misdaden hadden kunnen komen zonder Dostojevski’s zin. Zodat ten slotte deze zin ook zelf niet zonder schuld is, hoe priesterlijk waar hij verder ook mag zijn. We staan voor de vraag naar de redelijkheid van de geschiedenis.

 

I

We maken een sprong naar WO II. In Doodskoppen en kaalhoofden (1965) van de communist Theun de Vries staan vijf verhalen over het doorgangskamp Amersfoort. Hoezeer hier “feit en fictie, pamflet en reportage” door elkaar heenlopen, zoals hij achterin het boek vermeldt, wordt duidelijk uit twee verhalen waarin het over een groep van ongeveer honderd Russische krijgsgevangenen gaat. In een interview vertelde een zekere Remco Reiding (Trouw, 22 mei 2015) over zijn missie om sovjetsoldaten van het Russische Ereveld in Leusden een naam te geven, en hij noemt de 101 Oezbeken die in Kamp Amersfoort beestachtig zijn behandeld. Het ziet er naar uit dat De Vries in twee verhalen direct naar deze groep verwijst.

Het openingsverhaal, ‘De tolk’, vertelt van Arnold de Winter, die als werkeloze kantoorbediende in de jaren dertig op de “onzalige gedachte” kwam om Russisch te leren om zijn pure verveling met Dostojevski te lijf te gaan. Hij had, begrijpt de lezer, ook lid van de NSB kunnen worden, net als zijn barakgenoot Callant, die na de Duitse inval echter koos voor het verzet en nu net als hij de rode driehoek van ‘politiek gevangene’ draagt. Dan worden er honderd Russen binnengebracht, “hun nieuwe bondgenoten”. Zij mogen niet in de barakken huizen maar moeten hun eigen onderkomen bouwen, nadat ze eerst aan de andere gevangenen zijn getoond, niet als soldaten maar “als hordemensen, verlompt, verluisd, onder de drek, hun poten met lappen omwikkeld”. Arnold beseft daardoor middenin dit kamp een bevoorrechte te zijn.

Wanneer de Unterscharführer hun de volgende morgen in het Duits toebrult dat zij in het bos moeten werken voor de kost, maar zij niets begrijpend op de appelplaats blijven staan, vertaalt De Winter spontaan één zin in het Russisch – en kan zich zijn tong wel afbijten. Hij wordt gediagnostiseerd als “communistenzwijn”, moet bij zijn soort gaan staan en vanaf nu optreden als tolk. In de loop der maanden leert hij hun gezichten en namen onderscheiden en vreemdheid maakt plaats voor mededogen. Zo legt hij van zijn rantsoen steeds iets voor deze Russen weg. Als de ss-Sturmbannführer Heppner op bezoek komt en De Winter verhoort, waarbij deze vertelt dat hij onschuldig is opgepakt omdat hij zich toevallig in een huis bevond waar op dat moment een verzetsgroep werd gearresteerd, is Heppner geneigd hem te geloven. Als tolk is hij alleen onmisbaar, en hij heeft dus domme pech gehad.

Weer verschijnt Heppner op een morgen bij de Russen en Arnold moet tolken. Vandaag zal een andere dag zijn dan andere dagen, want ze krijgen een spade uitgereikt voor een geheel nieuw Feldkommando, meldt Heppner sarcastisch. Arnold weet met de lezer hoe laat het is, en zou hij worden ontslagen nu hij als tolk niet meer nodig is? De vrijheid trekt… Hij hoeft inderdaad niet meer mee, terwijl de kolonne zwijgend op weg gaat. Maar nog één keer wil hij ze zien. Hij gaat naar het prikkeldraad waar ze inmiddels buitenom langslopen, terwijl Callant hem dwingend beveelt onmiddellijk terug te keren en aan zijn hachje te denken. Hij ziet ze, Wassili, die steeds vooraan loopt en zo ook schele Iwan, zwijgend hun dood tegemoet. En dan gebeurt het: “Onder uit zijn lichaam kwam het opstijgen, een beven eerst, daarna ook het geluid. Hij brulde.” Van zijn hele lichaam maakt zich “woede, moeheid en onherroepelijkheid” meester. Hij roept ze toe dat ze moeten stoppen, en ze stoppen daadwerkelijk. “Bedrog, stel je te weer, de ss schiet jullie kaputt”. En terwijl hij neergeschoten voorover valt, ziet hij nog hoe Wassili zijn manschappen een bevel toebijt, de Russen hun spaden opheffen, er een gevecht begint; maar één beeld overheerst: “De bosrand, het hakhout dat door alle seizoenen heen zijn geur behield, het ruige gras dat door alle seizoenen heen geel bleef; de plek waar de graven van de Russen lagen. Het beeld was bij hem – een bliksemsnelle, vreedzame eeuwigheid, voor het met hem te gronde ging.”

Callant, die de trekken heeft van een gedisciplineerde communist die ook ‘blokoudste’ is geworden, heeft hier de stem van de redelijkheid die weet dat het zinloos, of vanuit het hogere perspectief van de klassenstrijd of een Kantiaanse deugdenethiek misschien zelfs zonde is, om je leven te offeren voor deze Russen die hun zekere dood toch al tegemoetgaan. Had De Winter zich niet moeten beheersen? Daar is feitelijk weinig tegenin te brengen. En toch is het juist deze onredelijkheid van Arnold de Winter die aan de dodenmars van deze Russen en zijn eigen leven een laatste zin verleent. Zijn ongewilde, door de vijand op gang gebrachte solidariteit met ‘de Russen’, bleek sterker dan het behoud van zijn persoonlijk goed.

Op pregnante wijze komt dit zin-verlenen aan de orde aan het slot van het laatste verhaal uit deze bundel, ‘De ontsnapping’. Bram Valentijn weet miraculeus uit Amersfoort te ontsnappen, nadat hij eerdere kansen juist heeft laten liggen vanuit een ook voor hemzelf onverklaarbare solidariteit met zijn kampgenoten. Daarom mag deze vlucht geen louter ertussenuit knijpen zijn, maar krijgt zij pas zin als hij de laatste Duitser die hij tegenkomt neerschiet: “… hij dacht eraan hoe hij een stap achteruit zou doen, een of meer om beter te kunnen mikken en hoe hij het wapen zou afvuren; hij dacht aan die ene, saamgebalde, bliksemsnelle seconde, vervuld met de noodzaak van de vergelding, de hete, hemels-bittere seconde van het schot die al deze weken en maanden van geduld, listen en lagen, gevaar en vernedering, kwelling van anderen en zelfkwelling, eindelijk een zin verlenen zou.”

Het valt op dat de communisten er in deze verhalen helemaal niet zo glad van afkomen. In de jaren dat De Vries dit schreef moet hij innerlijk al aangevochten zijn geweest over de redelijkheid van 1917 (in 1971 bedankte hij voor de CPN). Maar juist in de gestalte van de onredelijkheid houdt hij vast aan een laatste solidariteit met de Russen, als zijn bondgenoten in het kamp.

 

II

Het zou van weinig historisch besef getuigen om te menen dat de eeuwen verschil tussen de Latijnse geest van de R.K.K., met het protestantisme als haar opstandig kind, en de Byzantijnse geest van de Orthodoxie niet tot een blijvend diepe kloof tussen West en Oost Europa zou leiden, ook waar het Westen meent allang geseculariseerd te zijn. Het Westen, zo wordt dan vaak gezegd, zoekt gestalte, vorm, begrenzing en is uit op de heiliging van de aarde. Het denkt in tijd, verandering, vooruitgang. Het Oosten zoekt geest, eeuwigheid, ontgrenzing, en kijkt uit op de hemel. Het denkt in eeuwigheid en rust. Hier de (menselijke) maat met als normerend ideaal het humanisme; daar de mateloosheid, met als ideaal de godmens, de ‘deïficatie’. Glimlach en ironie tegenover de grijns en het absurde. Het is wat schematisch, maar onzin is het niet.

Hier, zo valt te vermoeden, woeden christologische beslissingen uit vroeger eeuwen. Voor een westerling is Jezus altijd in de eerste plaats mens, hoe orthodox hij verder ook in de leer is. Cur Deus homo, luidt Anselmus’ godsbewijs. In Gods mens-wording ligt een element van noodzakelijkheid. Ja, dat is zijn redelijkheid, waaraan wij door de Geest kunnen deelnemen; en zouden wij dat niet kunnen, dan stort ons hele geloof als een kaartenhuis ineen. Dan doemen gestalten op van God als een tiran, Jezus met een masker, dan is Hij een God met wie in wezen geen overeenstemming mogelijk is; God met wie wij uiteindelijk wel verzoend, maar niet redelijk kunnen verkeren, die wij slechts kunnen aanbidden met gebogen hoofd.

Het is mijn overtuiging dat zolang het Westen vasthoudt aan de rede als haar God, zij vol verachting blijft neerkijken op Rusland. Dat mag zijn gronden hebben. Maar daarmee blijven wij wel achter bij het evangelie. ”God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.” (Rom. 11: 32) Daar loopt de rede hoe dan ook op stuk. Dat is het gelijk van Karamazov dat allen schuldig zijn aan allen, of van de onverklaarbare solidariteit die plotseling opklinkt bij een Theun de Vries. Zoals de Franse revolutie alleen valt te begrijpen vanuit het pathos van de burger, kan 1917 ongetwijfeld alleen begrepen worden vanuit deze niet redelijke solidariteit.

Wessel ten Boom